losstormt, op een mensch of een dier, dan rolt hij zijn slurf heelemaal in de hoogte, en probeert dan zijn vijand te stooten of te vertrappen.’
‘En u zei, dat hij niemand kwaad deed.’
‘Dat doet hij ook niet, als ze hem maar geen kwaad doen. Maar de menschen maken jacht op hem, en als ze hem dan gewond hebben, wordt hij natuurlijk kwaad. En dan kan het goedaardige beest heel woest worden.’
Dina las, wat op het bordje stond: elephas indicus.
‘Ja,’ zei Oom, ‘maar je moet niet zeggen elep-has, maar elefas, en elephas indicus beteekent: Indische olifant.’
‘Zijn er in Indië dan ook al olifanten?’
‘Stellig. Die leven daar in de bosschen, bij groote troepen van wel veertig of vijftig bij elkaar, mannetjes en vrouwtjes en kinderen.’
‘Ook jonge olifantjes? Wat zal dat een leuk gezicht wezen!’
‘Ja, en als er dan gevaar is, kruipt een jong tusschen de beenen van zijn moeder, en zoo loopen ze allemaal hard weg.’
Willem en Dina moesten lachen, toen ze dat hoorden. Wat een komiek gezicht zal dat ook wezen! Die kleine snuitjes onder de groote! En dan al die pooten! 't Lijkt dan wel een beest met acht pooten!
‘Maar is het niet aardig,’ zei Oom, ‘dat de jongen