stuk van binnen en van buiten met groote opmerkzaamheid te bekijken. Eindelijk zette hij ze op.
‘Wel, jou brutale rakker!’ zei Oom Jan. ‘Wil jij wel een beetje meer eerbied hebben voor mijn neef zijn pet. Wacht, we zullen je eens leeren dat je hier maar niet stelen mag.’ En Oom liep naar den oppasser van de apen. Deze man ging met een langen ijzeren stang in de kooi en deed net, of hij den dief daarmee slaan wou. Spoedig smeet de aap nu de pet naar beneden. En de oppasser bracht hem weer naar Willem.
Nu ging Oom naar de slangenzaal. Hier bevonden zich ook de krokodillen. Ze lagen in bakken met water, den kop er bovenuit.
‘Dat is nu familie van je hagedisje,’ zei Oom. ‘Weet je 't nog wel? Vraag nu maar eens aan Piet, of hij van zoo'n dier den staart af wil breken.’
Dina moest er om lachen. Ze had niet gedacht, dat het zulke groote dieren waren.
De slangen lagen meestal ineengekronkeld in hun hok.
‘Zijn er in Indië ook slangen, Oom?’ vroeg Dina.
‘Jazeker, en leelijk ook!’
‘Doen ze je erg kwaad, Oom?’
‘Ja, als ze je bijten, komt er uit een van hun tanden vergif in je bloed, en dan ben je soms heel gauw dood.’
‘Bah! laten we dan van die akelige dieren weggaan.’