dat ik hier nooit weer 's middags kom. Wat heb ik hier, als Tuttie er niet is!’
‘Nu, we hebben dan toch een kleinen Jan? Die is toch ook lief?’
‘Een Jan? Daar heb ik wat aan! Jannen zijn nooit lief!’
‘Nee Oom!’ zei Dina, ‘dat mag u niet zeggen, want u bent juist erg lief.’
‘Ik? Dat merk je vanmiddag zeker het best, hè?’
‘O nee, maar u hebt nu ook de invalenza gehad, en Moeder zegt, dan zijn de menschen altijd mopperig.’
‘Zoo, dus ben ik mopperig? En komt dat van de invalenza? Dan hoop ik, dat niemand van jullie de invalenza krijgt. Maar àls je hem krijgt, dan kom ik je ook niet opzoeken, dan laat ik je ook maar liggen.’
‘Oom, laten we dan eerst naar den dierentuin gaan,’ zei Willem, die heusch bang was, dat ze influenza zouden krijgen.
‘Jij bent een verstandige jongen,’ zei Oom. ‘En jij zult je zin hebben ook. Woensdagmiddag mag jelui met me mee. En Tuttie ook.’
‘Neen,’ zei Moeder, ‘die is nog te jong.’
‘Te jong? Als ze naar die mooie frommelschool kan, kan ze ook mee naar de apenkooi.’
En Tuttie mocht ook mee.