zoo véél kapstokjes, en ze waren alle precies hetzelfde. 't Zou nog wel een tijdje duren, eer ze haar eigen kapstokje kende.
Nu ging ze het lokaal binnen, waar al een aantal kindertjes zaten, jongens en meisjes van drie, vier, vijf, en zes jaar. De jongsten waren in October pas gekomen. Bij welke moest Tuttie zitten? Ze kon nog niets van het fröbelen - dus bij de heele kleintjes? Maar ze was al haast vijf jaar!
De juffrouw wist het wel. Ze zette Tuttie bij de kinderen van haar leeftijd. Daar kon ze toch het beste mee spelen. En van die kinderen kon ze goed afkijken, hoe ze vouwen en vlechten moest.
Tuttie keek haar oogen uit. Wat een kinderen waren hier! En die kinderen zaten zoo gewoon met elkaar te praten. Ze kende er geen een van. En niemand ook kende haar.
‘Zeg,’ zei er een, ‘hoe heet je?’
‘Tuttie,’ zei ze zachtjes.
‘Tuttie? Och, zoo noemen ze je maar. Je zal wel anders heeten. Kan je al vlechten?’
Daar kwam de juffrouw. 't Was tijd, om te beginnen met leeren, want die kleine kindertjes leeren ook al.
‘Kom eens bij me, Johanna!’ zei de juffrouw.
Maar Johanna bleef zitten.
‘Ik bedoel dat nieuwe meisje’ - en alle kinderen keken naar Tuttie. ‘Je heet immers Johanna?’