‘Wat een gekke naam dan!’
‘Ja, dat komt, er was een Duitscher, die heel veel van kleine kinderen hield, en die dat alles voor hen uitgedacht heeft, en die man heette Fröbel. Hij vond het jammer, dat zooveel kinderen doelloos rondliepen eer ze naar de groote school gingen, en stichtte nu mooie scholen voor ze, waar ze heerlijk en prettig konden leeren en spelen. Maar hij noemde ze geen scholen, maar tuinen - kindertuinen. Is dat geen mooie naam?’
‘Ja, dat is zeker een mooie naam. En zijn er hier zulke kindertuinen in de stad?’
‘Nu, zulke mooie geloof ik niet, tenminste niet hier in de buurt. Maar er is hier tamelijk dichtbij toch wel een goede Fröbelschool, waar Tuttie het best zou hebben. Die kost geloof ik een kwartje in de week.’
Een kwartje in de week - dat was wel veel geld. Maar als Tuttie daar een prettig school voor had en ze zich niet meer zou loopen te vervelen, dan had Moeder het er graag voor over. Ze zou er eens met haar man over praten.
‘En mag ik nu kleinen Broer eens zien?’ vroeg de juffrouw.
‘O, graag!’ En Moeder stond reeds op, en sloeg het wiegekleed open. Broertje lag rustig te slapen. De lange, donkere wimpers kwamen zoo mooi uit tegen het zachte, blanke vel. De roode, frissche lipjes waren een beetje