Daar zijn Willem en Dina. Willem is aan 't schoenen poetsen, en Dina aan 't kopjes wasschen.
‘Heeft Tuttie hem al gezien, Vader?’ vraagt Dina.
‘Ja, ze is ook heel eventjes bij Moeder geweest.’
‘En hoe vind je je nieuwe broertje?’
Tuttie zegt geen woord. Eigenlijk begrijpt ze er niets van. 't Is alles ook zoo vreemd van morgen, zoo erg vreemd. Moeder op bed, Vader nog thuis, buurvrouw in de kamer, en de kinderen in de keuken. En alles gaat zoo stil. Niemand praat met een gewone stem, maar iedereen fluistert, zelfs in de keuken.
‘En weet je al, hoe je broertje heet? Hij heet Jan, nietwaar Vader? Net als Oom Jan. Daar heet hij naar, zie je?’
Dat laatste begrijpt Tuttie niet goed, en daarom zegt Dina nog: ‘Zie je, Vader heet Willem, en Willem heet ook Willem, net als Vader. En Moome Kà heet Jan, en nu heet het nieuwe broertje ook Jan. Begrijp je?’
Of Tuttie het nu begrijpt? Dina denkt het maar. En ze zwijgt er verder over.
Vader moet naar zijn werk, en Willem straks naar school. Dina eigenlijk ook, maar Vader zal vragen, of ze een week thuis mag blijven, om Moeder te helpen.
Dina vindt het wel een beetje prettig, dat ze thuis moet blijven. Niet, omdat ze nu niet naar school hoeft, maar 't is zoo leuk om Moedertje te spelen. Dan snijdt