Vader moest de geschiedenis natuurlijk ook hooren. Die vond ook, dat Piet leelijk had gedaan. ‘Maar,’ zei hij, ‘misschien wou hij den staart niet breken. Misschien wou hij alleen maar eens probeeren, en was de staart bij ongeluk gebroken.’
Daar geloofde Dina niets van. ‘Neen, dan kent u Piet niet. Hij doet altijd alles, om je te plagen. En dan altijd bij kleine kinderen. Een grooten jongen durft hij niet aan.’
‘Zoo erg zal het toch wel niet wezen,’ zei Vader. En dit zei oom Jan ook, toen hij de historie vernam.
‘O Oom, hoe kan u het zeggen! 't Is een naarheid! Ze moesten hem zijn beenen breken!’ viel Dina uit.
‘En had de hagedis dan zijn staart terug?’
‘Neen, natuurlijk niet. Maar dan zou hij het wel laten in 't vervolg.’
‘Ja, als de jongen met twee gebroken beenen thuis zat, zou hij hier niet over het hekje kunnen kijken.’
‘Och, dat bedoel ik niet, dat weet u wel. Maar dan zou hij geen kwaad meer durven doen.’
‘Je schijnt een ergen hekel aan Piet te hebben.’
‘Ja Oom, dat heb ik ook. Ik kan hem niet uitstaan.’
‘Maar, ik heb wel eens een versje gehoord, dat was zoo:
Heb wel een hekel aan het kwaad,
Maar niet aan hem, die 't kwade doet.
Ken je dat ook?’