| |
| |
| |
XVII. Volhard!
Er is een mooi puntdicht van Staring, dat zich veroordeelend richt tegen hen, die meenen zonder inspanning hun doel te kunnen bereiken. Met een vlugge pen - ach, pennen zijn vaak vlugger dan voor 't heil van den schrijver en 't genot van den lezer wel goed is - heeft iemand eenige vellen papier volgeroffeld, en nu verbeeldt hij zich, meesterwerk te hebben geleverd. Doch Staring ontneemt hem die illusie.
Zulk roffelwerk zou onverganklijk leven?
Neen vriend, geschoeid won Bilderdijk
Het steil der kunst, maar achter hem in 't slijk
Blijft gij met uw pantoffels steken.
Staring mocht meepraten. Onvermoeid arbeidende aan zijn gedachten en zijn gedichten, rustte hij niet, aleer beide rijp waren. Laten we alleen eens een oogenblik nauwlettend acht geven op de beelden en woorden in dit simpele, vierregelige versje, dan zien we daar aanstonds, hoe Staring de daad bij 't woord gaf.
Hebt ge wel eens roffelwerk gezien? Waarschijnlijk niet want dan zoudt ge bekend moeten wezen met den arbeid van den timmerman. Een van zijn werktuigen heet nl. een roffel. Het is een schaaf waarmee
| |
| |
allereerst het ruwste van de planken worden afgeschaafd voor ze een nauwkeuriger behandeling ondergaan. Zoo'n afgeroffelde plank ziet er dus nog slordig uit. Natuurlijk, er is nog slechts weinig zorg aan besteed. Vandaar dat de figuurlijke beteekenis van afroffelen op slordig, onnauwkeurig werken wijst. En wie nu het roffelwerk wil overbrengen op literair gebied, heeft daarmee reeds zichzelf veroordeeld.
Neen, zoo gauw en gemakkelijk komen we er niet. Wie het stijgende pad der kunst wil betreden, rekene er op, dat het beklimmen van den berg inspanning eischt en ruste zich uit tot den tocht. Niet ‘op onze slofjes’ bereiken we den top. Geschoeid won Bilderdijk het hoogtepunt, waarop Staring hem ziet. Maar wie meenen mocht, op pantoffels B. te kunnen navolgen, blijft beneden in de modder steken.
Ik wil niet beweren, dat Staring hier uitmunt door oorspronkelijke beeldspraak. Doch ieder zal wel erkennen, dat de oude beelden, die we dagelijks gebruiken en die overal in de volkstaal leven, door Staring in volle klaarheid gezien en toegepast zijn, zoodat hij aan 't oude weer nieuw leven heeft geschonken. Al schreef Staring maar twee regels, die regels mochten woord voor woord opgenomen en gewogen worden. Ieder woord had zijn volle gewicht.
Dit bereikte hij natuurlijk niet door er maar op los te schrijven. Door nadenken en overwegen verdiepte en verhelderde hij zijn gedachten, door oefening en aanhoudende zelfcritiek kuischte hij zijn taal. Daarom mogen we zeggen, dat Starings werken zijn uitspraken
| |
| |
bevestigen. En daar vloeit tevens uit voort, dat Staring-lectuur, zeg mijnentwege Staring-studie, een heilzamen invloed kan hebben op de vorming van het jonge geslacht. Men heeft het zoo vaak over de ‘vormende waarde’ der literatuurbeoefening. Welnu, wie nog zoekt naar de wijze, waarop die vormende waarde tot haar recht kan komen, beproeve maar eens door middel van Staring zijn leerlingen oog en eerbied te doen krijgen voor volharding.
***
Aan die deugd is in onzen tijd meer dan ooit behoefte. Zenuwzwakke naturen, gelijk we er vele tellen, zijn vaak alleen sterk in opwindingen. Alles moet bij vlagen en ingevingen gaan. En als de inspiratie niet werken wil, komt er niets. Inspiratie heet de eenig betrouwbare drijfkracht. Zij stempelt den arbeid met het merk der genialiteit.
Natuurlijk zal niemand de beteekenis van een krachtige aandrift loochenen. Maar wie meenen mocht, dat zij den volhardenden arbeid missen kan, komt bedrogen uit. Reeds meermalen heeft men getracht, de natuur van het genie te bepalen, doch, hoe verscheiden de karakteristieken ook zijn mogen, in één opzicht stemmen alle overeen: Geen genie zonder volharding. Alle groote mannen waren sterk... in het overwinnen van moeilijkheden. En dit laatste is iets anders, dan het drijven om zijn telkens wisselenden zin te krijgen.
| |
| |
Hoe wreed zij 't ook vervolgen tot den dood,
't Genie blijft toch d'omstandighêen te groot,
zegt Potgieter.
Volharding en veranderingszucht staan tegenover elkaar. De eerste is het kenmerk van kracht, de laatste van zwakheid. Met groote ambitie begint iemand soms aan een nieuwe taak, liefst aan de uitvoering van een zijner eigen vele nieuwe plannen. Hij leeft bij zijn phantasie, en in die phantasie ziet hij alleen maar het mooie en aantrekkelijke. Doch nu komt de werkelijkheid en daarmee rijzen van alle kanten moeilijkheden, waarvan hij te voren geen flauw vermoeden had. Aanvankelijk tracht hij de moeilijkheden te overwinnen, doch spoedig geeft hij 't op. Hij ontwijkt de steenen, die hij moest opruimen om zijn weg te kunnen vervolgen, en de lust ontzinkt hem. 't Mooie plan wordt opgegeven, een nieuw gevormd, en de jonge arbeider komt verzwakt uit den strijd terug.
Het spreekt vanzelf, dat niet alle strijders evenveel kracht hebben. Doch hieruit mag niet volgen, dat de sterke voortzetten en de zwakke opgeven moet. Opgeven voert tot bezwijken. Ook de zwakke moet vóórtgaan. Hij kan 't niet zoo snel, als zijn bevoorrechte medestrijder. Dat hindert niet. Dan gaat hij maar langzaam, desnoods veel langzamer. Maar... vooruit! Niet een nieuw pad ingeslagen, omdat de gang langs het oude te zwaar valt. Ook op dat nieuwe pad liggen de moeilijkheden. En ze wachten u reeds, al ziet ge ze niet. Overál zijn ze. En ge ontvlucht ze niet,
| |
| |
door ze te ontwijken, maar door ze te overwinnen. Van Haren zegt het zoo mooi van de smart: ‘We zullen den oceaan oversteken, om haar te ontkomen. Maar aan gindsche kust staat ze reeds, en wacht ons op.’ En zoo is het ook met de bezwaren, aan onze taak verbonden. Juist wie ze ontvlucht, raakt er onder. Doch wie ze aandurft en aanpakt, wordt hun meester. Dat niemand zich toch door een gevoel van zwakheid late terneerslaan en ontmoedigen. Haast is niet noodig. Haast u langzaam. Aan de taaiheid is evenzeer de zege verzekerd als aan de kracht. Taaiheid is kracht. Zij is de kracht in pasmunt, teergeld op den langen arbeidsweg. En de vraag is niet: Wat bereikt ge op het moment, maar wel: Wat zult ge aan het einde van uw leven bereikt hebben.
***
Beter ten halve gekeerd, dan ten heele gedwaald. Ja, hier is wel iets waars in. Maar wanneer men tien en twintig keer ten halve keert, dan komt men altijd op dezelfde plek terug. Dan zal men niet dwalen, doch ook niet vooruitkomen. En de dwalende ontdekt nog wel eens gansch nieuwe gezichtspunten en kan - verder op den rechten weg gerakend - tot de blijde ervaring komen, dat hij een eind gevorderd is. Doch de terugkeerder wordt een stilstaander. En stilstand is de dood. Ik zou zeggen: Beter half gewonnen, dan heel verloren. Wie de eerste helft gewonnen heeft, bemeestert wellicht ook de tweede.
| |
| |
Er is niets zoo ontzenuwend voor den zenuwzwakke als het weifelmoedige en aarzelende. Maar dat wordt niet bestreden - doch integendeel bevorderd - door koppigheid en doordrijven. Het is verwonderlijk, hoe zulke naturen vaak sterk zijn in de bevrediging van hun lusten. Maar hierbij drijven ze dan op den krachtigen stroom hunner neigingen en slepen daarbij nog anderen mee. Dan wordt voor wilskracht en volharding aangezien, wat integendeel groote wilszwakte is. Zoowel bij zelfbeheersching als bij zelfbevrediging wordt vaak groote kracht ontwikkeld. Maar in 't eerste geval is het de sterkende kracht van een stalende tucht en in 't laatste de verterende woede van een laaiende drift. Daardoor werkt zelfbevrediging menigmaal verslappend. En juist op dit gebied geldt het, dat men liever ten halve keeren moet dan geheel te dwalen. Men kan er bijna zeker van zijn, dat we ons op den goeden weg bevinden, als er van ons iets geëischt wordt en we in de vervulling dier eischen, zij het met opoffering van menigen lust, onze zelfbevrediging vinden in gewetensrust.
Doch het was mijn bedoeling niet, dieper op dit onderwerp in te gaan. Ik wilde alleen, mijzelf en anderen er nog eens van doordringen, dat er in onzen tijd van stemmingen en sentimenten dringend behoefte is aan die geesteskracht, welke zich in volharding openbaart. In de school en in de geheele opvoeding kan zij aangekweekt worden, door de kleine en groote kinderen met blijde opwekking te nopen of met zachten dwang te noodzaken tot een telkens herhaalde krachtsin- | |
| |
spanning, die kleine en groote moeilijkheden weet te boven te komen. Overhaasting is ook hier niet noodig. De overhaasting in onderwijs en opvoeding is al te vaak de dood voor rustige kracht. De haast van onzen tijd loopt uit op revolutiebouw, op flodderwerk. Ze werkt met rijgdraden, en meent daarmee te kunnen volstaan. Doch waar de opvoeding niet voor één seizoen, maar voor 't leven, voor de eeuwigheid arbeidt, daar behoeft zij zich niet door haast te doen bederven. Ouders, die hun kinderen waarachtig liefhebben, en onderwijzers, die hun leerlingen niet behoeven klaar te stoomen, kunnen de jeugd maar weinig meegeven, dat van blijvender waarde is voor verstandelijke en zedelijke ontwikkeling dan de kracht der Volharding.
Zij houdt aan den arbeid en is daardoor tevens een heilzame meesteresse der tucht. Alle begin is moeilijk, zegt een onzer twijfelachtige volksmeeningen. Soms is 't waar. Doch heel dikwijls is ook 't begin gemakkelijk en valt juist het volharden zwaar. Daarom lezen we zoo terecht: Alleen wie volhardt tot den einde toe, die zal zalig worden. En mocht Schiller schrijven: Nur Beharrung führt zum Ziel.
|
|