Verspreide opstellen
(1916-1917)–Jan Ligthart– Auteursrecht onbekend
[pagina 186]
| |
XVI. Worstlende.We hadden de locomotief onder handen - wij, dat zijn de kinderen der hoogste klasse en hun onderwijzer. We hadden gezien hoe in de vuurhaard door verbranding van steenkool, dat is dus door oxydatie van de koolstof, warmte was ontwikkeld. Ook hoe die warmte, dat is dus eigenlijk die oxydatie, het water in den ketel tot stoom had omgezet. Ook hoe de spanning van dien stoom, dat is dus eigenlijk die warmte, dat is dus die oxydatie, den zuiger in beweging bracht, en deze de wielen, en deze de locomotief, en deze den heelen trein. Daar reed de trein, twintig en meer zwaar beladen wagens voortgetrokken door de locomotief, neen door den zuiger, neen door de stoomspanning, neen door de warmte, neen door de verbranding van steenkool, dat is dus: door een scheikundige verbinding. Een chemisch proces, het eenvoudige proces dat zich ook voor onze oogen vertoont, wanneer een simpel lucifertje brandt, dit bracht ons met duizelende snelheid de wereld rond, ons en honderden medereizigers, ons en honderden centenaars vracht. Waren we bij die oxydatie al bij de bron der kracht? Of moesten we nog dieper doordringen? Reeds rees de | |
[pagina 187]
| |
vraag naar de vorming der koolstof, van dat krachtdragend en straks krachtbarend element, en we zagen hoe die koolstof bij uiterst kleine hoeveelheden in de chlorophylkorrels der groene plantendeelen werd gevormd, doch alleen - onder den invloed van het zonnelicht. Bleven de trillende stralen weg, dan konden de groen-minnendeGa naar voetnoot1) korrels noch groen vormen, noch uit het in de lucht zwevende koolzuurgas de koolstof losmaken en deze, met opgezogen water verbonden, als vaste stof in de plant binden. Geen kool dus in de plant zonder zonnekracht. En deze was het alzoo ten slotte, die de trein in beweging bracht, die ons voorttrok, ons en heel de menschheid. Wanneer de kinderen tot zulk een inzicht komen, duizelt het hun soms een oogenblik. Aan hun oogen is iets te zien. Daar straalt ontroering uit. Een andere ontroering dan wanneer ze hun dertig plaatsjes in Gelderland zonder haperen hebben opgezegd. Ook deze voldoening zij hun gegund. Maar ze haalt niet bij het moment van verheffing, van hartsverheffing, wanneer ze de dagelijksche dingen uit hun omgeving, het voortsnellen van een spoortrein, van een hooger niveau zien, als met nieuwe oogen aanstaren. De Zon trekt de trein voort. De Zon beheerscht de plantenvoeding, dus ook de dierenvoeding, dus ook ons leven. De Zon is de levensbron der Aarde. Zonder haar geen groen, geen kleur, geen leven. Zonder haar - hier niets dan een duistere, kille woestenij. | |
[pagina 188]
| |
Is het wonder, dat de oude volken de Zon aanbaden? Dat er een Zonnegod was? Een Zonnedienst? De Menschheid knielde voor haar Voedster, haar Onderhoudster, haar Oorsprong. Haar oorsprong? De mensch zag niet verder. Wie bij de zon eindigt, is als de reiziger, die bij een tusschen-station uitstapt. Neen, hier is het eindpunt niet van onze reis, hier het beginpunt niet van ons bestaan. Verder moeten we, altijd verder, van zonnestelsel tot zonnestelsel. Doch nu begint het ons eerst recht te duizelen. Bij de grenzen onzer kennis beseffen we het diepst onze onwetendheid. En daar buigt de mensch het hoofd. Niet voor den Zonnegod. Maar voor dien God, die ook de Zon heeft geschapen, die het gansche Heelal regeert. Al zien wij Hem niet, wij gelooven in Hem. In Hem voelen wij den Oorsprong van alle Zijn, de bron onzer levenskracht. En zooals de planten, onbewust of in vage bewustheid, de bladeren naar het zonlicht keeren, vanwaar hun groei en hun sterkte komen moet, zoo richt de menschenziel zich naar haar Oorsprong, zuchtend en zoekend naar Goddelijk licht. Wellicht vindt deze of gene het een weinig oneerbiedig, om niet te zeggen profaan, dat we een religieuse beschouwing verbinden aan iets zoo materiëels als een locomotief. Maar is een locomotief, omdat het een werktuig is, dan iets minderwaardigs? Openbaren zich in dit werktuig niet evenzeer de wonderen als in de organische wereld? En spreken we niet van organische, d.i. bewerktuigde wereld, omdat we juist bij | |
[pagina 189]
| |
planten en dieren de werktuigen als een kenmerkend deel onderscheiden tegenover de anorganische natuur? Ach, wie God alleen ziet in kerken en heilige boeken, alleen in bloeiend en zingend leven, hij verruime zijn blik. Overal, overal is God. In het nietigste stofje werkt Zijn kracht. Geen mechanisme, of het is een nabootsing van hetgeen de mensch in de gecompliceerde mechanismen der levende schepping heeft ontdekt. Waar we ook beginnen, stijgend langs stralen van zonnelicht worden we naar den Oorsprong heen geleid. *** Dezelfde locomotief, die ons naar de Zon heenvoerde als de trekkende kracht van treinen, als de beheerscheresse dezer aarde, bracht ons nog een andere waarheid aan 't licht. Waarom, als de trein nu toch al zoo zwaar was, waarom nu nog de locomotief zoo vreeselijk zwaar gemaakt? Dan werd de vracht toch immers nog grooter? Dan viel er toch immers nog meer voort te trekken? Dan was er dus immers nog meer krachtsontwikkeling noodig? Gaf dat niet verlies aan brandstof en wat dies meer zij? De kinderen kwamen al spoedig zelf met de opmerking dat de locomotief wel erg zwaar moest wezen, om de wielen tegen de rails te drukken. Want anders zouden de wielen wel ronddraaien, maar ze zouden langs de rails glijden en de locomotief zou niet vooruitgaan. Die zwaarte was noodig. Daardoor kwam er tegenstand, wrijving. En die tegenstand was voorwaarde van vooruitgang. Zelfs, hoe zwaarder trein de | |
[pagina 190]
| |
locomotief had voort te trekken, hoe zwaarder ze zelf moest wezen. De tegenstand groeit met de belangrijkheid der taak. Onderstel, dat er geen wrijving was, onze voeten zouden niet kunnen staande blijven, we zouden niet kunnen voortkomen. Een spiegelend ijsveld ware de aarde, waarop geen beweging mogelijk was. Waar geen wrijving is, zou ze gemáákt moeten worden. In het materiëele willen we dit graag gelooven, daar spreekt het ook zoo duidelijk. Maar in het moreele? En in het geestelijke? Daar zijn we maar al te zeer geneigd, om over de moeilijkheden te klagen en de bezwaren te verwenschen. Toch geldt het ook hier, dat de wrijving voorwaarde van vooruitgang is. Zullen we geestelijk en zedelijk groeien, dan toch alleen door geestelijke en moreele krachtsinspanning, en die kunnen we ons niet bij recept voorschrijven, maar die moeten van ons door de levensomstandigheden geëischt worden. Wanneer van alle kanten de moeilijkheden op ons af komen, kunnen we daaronder wel eens gebukt gaan. Maar het zijn de grootste geesten, het zijn de helden der menschheid, die in toestanden van hopeloosheid en radeloosheid ten onder dreigden te gaan, om straks gesterkt het hoofd weer op te heffen. Wanneer het leven ons iets leeren kan, dan is het wel dat we alleen worstelende krachten winnen. Wie de worsteling vervloekt, vervloekt zijn eigen verbetering. Wie de worsteling ontvlucht, zinkt weg in verslapping. We behoeven daarom de moeilijkheden niet te zoeken, we behoeven het gevaar niet te beminnen. | |
[pagina 191]
| |
Wie 't gevaar bemint, valt er in, zegt Augustinus. Maar iets anders is het, het gevaar te zoeken en te beminnen, iets anders de moeilijkheden, die 't leven op onzen weg legt, aan te pakken. Dit is onze plicht, sterker, hierin ligt ons heil. En al lijkt het op 't eerste gezicht ongerijmd, al kost het vaak schier bovenmenschelijke zelfbeheersching in verloochening van ons rustig geluk, we moeten zelfs dankbaar kunnen zijn voor de smartvolle zorgen als prikkels tot zelfverbetering, lijden ter loutering. Het spreekt van zelf, dat niet in deze woorden met de kinderen werd gesproken, maar wel in dezen geest, en dat daarbij ervaringen werden bewust gemaakt uit het kinderleven, dat al zoo rijk is aan verleidingen, ontvluchtingen, inzinkingen, misschien ook overwinningen. Bijna alles wat in het leven der volwassenen werkt, gist ook al in het leven der kinderen, zij het natuurlijk in andere sterkte. Wie dit niet ziet, phantaseert de kinderen ‘kinderlijker’ dan ze zijn. Hun onschuld is onrijpe schuld. De groote waarheden zijn daarom ook voor de kleinen. En al vroeg mogen ook zij beseffen, dat de worsteling noodig is ter overwinning. Alleen daardoor wordt de Jacob een Israël. |
|