XV. ‘Een lieflijke naam’.
Hij kende de namen Jezus Christus alleen als vloek.
Zijn vader vloekte, zijn moeder, zijn oudere broers, de buren, zelfs zijn zusje. En dus vloekte hij ook, reeds als klein jongetje.
Alleen één buurvrouw, een jong vrouwtje, dat altijd bij haar werk zong, had bij die namen wel eens een fijnere gemoedssnaar doen trillen dan die van driftige boosheid. Zij kende een heel repertoire van liederen waarin ze haar Heiland verheerlijkte, en zond de hulde van haar hart, door open deur en venster, vaak jubelend de buitenlucht in. Zoo had het buurjongetje wel eens gehoord van een lieflijken naam, die ruischt langs de wolken, maar die lieflijke naam naderde hem overigens niet anders dan als rauw scheldwoord.
Dit veranderde niet, toen hij ouder werd. Zijn kameraden vloekten, op 't werk, in de herberg, op straat, in huis, overal. Ook onder dienst werd gevloekt, en niet enkel door de soldaten, doch vooral niet minder door de onder-officieren en de officieren, gelijk in het burgerlijk leven de heeren voor de arbeiders niet onderdeden en hen meermalen overtroffen.
Op deze wijze was Jezus Christus met dien man