Verspreide opstellen
(1916-1917)–Jan Ligthart– Auteursrecht onbekend
[pagina 159]
| |
I.Wat heeft nu de School met de Zending te maken, en dan nog wel de Openbare School? Hierover zullen we het toch wel eens zijn, dat de Zending in de Openbare School niet thuis hoort. Zij zou daar de Joden, de Ongelovigen ergernis geven en dus de neutraliteit schenden. Wie de Zending op het leerprogramma brengt der Algemene Volksschool, begaat daarmee wets-schennis. Zou het? Dan zijn wij allen schenners der wet en schenders der neutraliteit, en dan moeten al onze geschiedenisboekjes veroordeeld worden. Want wij allen bespreken de Zending bij ons Geschiedenisonderwijs en alle geschiedenisboekjes handelen er over. Echter -- 't is de Zending naar ons toe en niet de Zending van ons uit. Is de laatste echter iets anders dan de eerste? Alle kindertjes van alle openbare scholen horen, zo ongeveer op hun negende of tiende jaar, dat onze voorvaderen heidenen waren, dat ze voor stenen beelden knielden, dat ze aan afgoden offerden, en dat er toen zendelingen in ons land kwamen, die er het christendom predikten. Ook wat de gevolgen daarvan waren. Dat enkele van die zendelingen wreedaardig vermoord werden. Maar dat er ook kerken werden gesticht en | |
[pagina 160]
| |
kloosters en scholen. En dat door de monniken de landbouw en de tuinbouw veel verbeterd werden, en de ziekenverpleging, en verschillende bedrijven. Dat door diezelfde monniken kunsten en wetenschappen werden beoefend en hierdoor het volk ook geestelik ontwikkeld. Dat eindelik door die volgelingen van Christus de jeugd werd onderwezen, niet alleen in lezen en schrijven, maar ook in de christelike leer en zeden, zodat de bewoners van ons land stoffelike, verstandelike en zedelike verheffing aan de invoering van het christendom, dus aan de Zending, te danken hadden. Zonder Zending geen School. Dus ook ònze school heeft haar bestaan oorspronkelik aan die Zending te danken. Zou zij er nu over moeten zwijgen? Neen, terecht verhaalt zij er van en met dankbaarheid. Maar die Zending heeft niet stil gestaan. Toen ze hier in de Noordelike landen het Christendom had gebracht en verbreid, was haar taak niet afgelopen. ‘Predikt het Evangelie aan alle creaturen’, had Jezus gezegd. En terwijl ze hier nog steeds voortgaat, eeuw in eeuw uit, in de christenwereld christenen te maken, arbeidt ze nu ook in alle oorden der aarde, onder roden en gelen en bruinen en zwarten, om er de zegeningen van het christendom te brengen. Van deze Zending wordt op de school echter gezwegen, althans op de openbare school. Waarom? Ik denk, dat men zich hiervan nooit rekenschap heeft gegeven, maar dat het niet om beginselredenen geschiedt. Ik vermoed, dat dit zwijgen samenhangt met de aard van ons Aardrijkskundig onderwijs, dat veel meer aandacht | |
[pagina 161]
| |
geschonken heeft en nog schenkt aan de examineerbare kaartkennis en de natuurkundige verschijnselen in land en zee en dampkring, dan aan de mensen en hun leven. Volkenkunde - de echte, die de mensen ziet werken voor hun spijs en drank, ziet bouwen aan hun woning, ziet leven met hun stam- en gezinsgenoten, ziet jagen en strijden, ziet bidden en offeren en toveren, ziet dobbelen en drinken; Volkenkunde - de echte, die de mens schildert in zijn velerlei betrekking tot de natuur, de medemens, de godheden, - deze Volkenkunde is nog bij lange na geen gemeen goed bij ons Aardrijkskundig onderwijs op de lagere, en zelfs niet op de middelbare en de hogere scholen. En nu komt het mij voor, dat dit staatkundig-natuurkundig karakter van ons Aardrijkskundig onderwijs er schuld aan heeft, dat, met het volksleven, ook over de Zending gezwegen wordt. Wie de heidenlanden volkenkundig behandelt, móét wel over de Zending spreken, ware 't alleen omdat heel veel van onze kennis dier streken en volken, naast de reizigers, ook aan de zendelingen te danken is. Men kan wel bijna zeggen: geen reiziger, die zo intiem met de inboorlingen meeleeft als de zendeling, geen dus ook, die zo bekend is met de uiterlikheden van dat leven en met de volksziel, die achter deze uiterlikheden verborgen is en zich er door openbaart. Zodat, gelijk de Zending ons heel wat Volkenkunde heeft aangebracht, deze ons ook natuurlikerwijze met de Zending in aanraking brengt. Doch, al ware het niet door dit verband, dan nog is het plicht van ons, en voor de school, kennis te | |
[pagina 162]
| |
nemen ook van de hedendaagse arbeid der Zending om de hoogst belangrijke taak, welke zij in cultuurhistories opzicht verricht. *** In het lijvige en rijk geïllustreerde boekGa naar voetnoot1), dat de heer T.J. Bezemer ons via de firma J.B. Wolters over Oost-Indië heeft gegeven, verwijst de schrijver ons voor zijn bron over Midden-Celebes naar de opstellen van de zendeling Alb. C. Kruyt, geplaatst in de Mededeelingen van het Nederlandsch Zendelinggenootschap. De heer Kruyt heeft dan ook niet alleen als zendeling, maar ook als kenner van de Toradja's, de koppensnellers van Midden-Celebes, een welgevestigde naam. Hij is een der velen, wier nuchter-ideale arbeid tot uitbreiding van het christendom, door zijn rijkdom van feitenkennis de wetenschap der volkenkunde ten goede is gekomen en wiens streven reeds daarom de belangstelling en steun der ‘neutrale’ wetenschap verdient. Doch al ware dit niet zo, dan nog zou het werk der Zending - zo zei ik - ook de bijstand van ‘neutraal’ Nederland verdienen, om zijn hoge waarde voor de vorming der inboorlingen. Wij, onwetende napraters, hebben in de regel zo'n totaal verkeerd idee van de Zending. We denken, als | |
[pagina 163]
| |
we heel welwillend zijn, aan wat goedaardige, ietwat dweepzieke naturen, die daar te midden van de heidenwereld staan te preken, de christelike leer te verkondigen, zo ongeveer als dat bij ons de straatpredikers doen. We zien voor ons geestesoog een blanke man, omringd door zwarte inboorlingen, en hen de weg der zaligheid wijzend, vol geloof aan wonderbare bekeringen. En dan vinden we dat van die mannen heel edelaardig, maar toch ook wat onnozel. Wellicht hebben de verdichte verhalen en illustraties uit onze vaderlandse geschiedenisboekjes schuld aan deze voorstellingen. En spotternijen als van Multatuli, die onze Nederlandse vrouwen in devote stemming wintersokjes liet breien voor arme (en warme!) negerkinderen, zullen aan een zuivere voorstelling van de zaak ook geen goed hebben gedaan. Doch, door welke oorzaken ook, een feit is het, dat in het onkerkelik Nederland een volkomen foutieve voorstelling heerst van de Zendingsarbeid en dat er mede daardoor alle belangstelling voor ontbreekt. Laat die heidenen maar gelukkig zijn in hun natuurstaat, zeggen we met goedhartige onkunde, ze hebben genoeg aan hun vruchten, hun velden, hun hutten, hun heerlike natuur en hun eenvoudige zeden, wat wilt ge die mensen nu meer geven, dan ge ze ontneemt? In plaats van hun idyllies leventje brengt gij ze een beschaving van kruit en jenever. Laat hen met rust. En indien ge met alle geweld hun kennis wilt vermeerderen, hun zeden verzachten, randt dan toch in elk geval hun godsdienst niet aan. Vrijheid van godsdienst, | |
[pagina 164]
| |
vrijheid van geweten, is een van de schoonste vruchten der nieuwere tijden, waarvoor we Willem de Zwijger en zijn medestrijders nog tans dankbaar zijn, laten we dat kostbaar bezit der latere eeuwen in eere houden ook in de heidenwereld, en die mensen de vrijheid gunnen hun god of goden te dienen op hun wijze. Al dit gepraat lijkt heel mooi en verstandig. Er is slechts één gebrek bij, dat het n.l. geheel buiten de werkelikheid omgaat. De voorstelling van de Zending deugt niet, en dat liefelike leventje van eenvoudige wilden, vreedzaam en vergenoegd levende te midden eener rijke en stemmende natuur, is even onwaar als de roman van Paul en Virginie. Indien er hier geleuterd en gefantaseerd wordt, het is niet door de zendelingen, die met een warm hart en een koel hoofd arbeiden op het terrein zelf, maar wel door hun ondeskundige bespotters en bestrijders. En wie hiervan overtuigd wil worden, leze eens de zeer zaakrijke en heldere opstellen van Ds. J.W. Gunning (De beteekenis der Christelijke Zending voor onze Koloniën) en van Dr. N. Adriani (De Zending in Midden-Celebes.) Deze artikelen, oorspronkelik verschenen in de Tijdspiegel van Nov. 1908 en Onze Eeuw van Sept. 1908, en nu in één bundeltje verenigd, kunnen elk oprecht belangstellende een zuiver beeld geven èn van de heidenwereld èn van het werk der Zending. Men zal er o.a. uit leren, dat neutraliteit bij de aanraking met die wereld eenvoudig onzin is, daar iedere gebeurtenis, reeds de eenvoudige vestiging van een vreemdeling, | |
[pagina 165]
| |
het bouwen van een huis of het aanleggen van een weg, onmiddellik ingrijpt in de godsdienst dezer voorouder-vereerders, waar elke nieuwigheid de wraak der voorouders over de hoofden van hun nageslacht roept. En ook, dat niet-invoering van het christendom uitloopt op uitbreiding van het Mohammedanisme met zijn veelwijverij, dus in geen geval op het handhaven van een ideale natuurstaat - die niets ideaals heeft. Gaarne zou ik ter bewijsvoering van het hier gezegde hele bladzijden overschrijven, maar dat gaat niet. Laat ik volstaan met de toelichting bij die ideaal-natuurstaat, dat er nog de godsoordelen in volle werkelikheid heersen. ‘Het doel van het godsoordeel is,’ schrijft Dr. Adriani, ‘eene zaak door de goden te laten uitmaken. Laat men dit geschieden, doordat elk der partijen iemand aanwijst die voor hen eene lans in den grond zal steken, waarbij hij die het diepst steekt de zaak voor zijne partij heeft gewonnen, dan wordt vooraf, met een klein offer de Aarde opgeroepen, om de zaak te beslechten. Duikt men om het langst, dan zijn het de watergoden die de zaak uitmaken. Maar het allermeest laat men de beklaagde een vinger in de kokende hars steken; vertoont die vinger na eenigen tijd blaren of wonden, dan is het bewijs der schuld geleverd. Men begrijpt dat maar zelden iemand aan dit godsoordeel ontkomt en het is zeker ook wel daarom zooveel meer gebruikelijk dan de andere, bij welke de kans te worden vrijgesproken gelijk staat met die van veroordeeld te worden. Men wil degenen die van hekserij worden verdacht met alle geweld ter dood ver- | |
[pagina 166]
| |
oordeeld hebben en geeft hun dus niet de kans daaraan te ontkomen. Geschiedt het een enkelen keer toch, dat iemand door dit godsgericht als onschuldig wordt aangewezen, dan vervallen zijn aanklagers in eene boete. Het doodvonnis wordt niet door den stam voltrokken. Men wil zijne eigene familie niet dooden en noodigt daarom een anderen stam uit, het vonnis te komen voltrekken. Het is niet moeilijk voor zoo iets liefhebbers te vinden. Vooreerst waren er altijd zwervende benden van den stam Napoe in de buurt, die steeds bereid waren een doodvonnis te voltrekken, omdat daarop als belooning voor hen stond den schedel in een hunner godshuizen te brengen, te wijden en op te hangen. Zoozeer was het medebrengen gewenscht van een schedel, d.w.z. van een stuk menschenlichaam en dus van een stuk levenskracht, waardoor genezing aan de zieken, lang leven en gezondheid aan de gezonden werd gebracht en die tevens een bewijs was van de dapperheid dergenen die den schedel medebrachten, dat het voor elken troep Napoeërs schande was naar hun land terug te keeren zonder althans één schedel mede te brengen. Doordat het slachtoffer niet tot de familie behoorde, behoefde men het niet te sparen. En voor elk der deelnemers was het zaak, door althans één houw op het lichaam van den veroordeelde te geven, deel te hebben aan de terechtstelling. Het gevolg was, dat de executie neerkwam op een langzaam doodmartelen, wel niet uit wreedheid uitgevoerd, doch ook niet uit barmhartigheid nagelaten. En dat deze terechtstellingen demorali- | |
[pagina 167]
| |
seerend werken moesten, kan wel vooral hieruit blijken, dat men met opzet jonge knapen daaraan liet deelnemen, om hun den natuurlijken tegenzin tegen bloedvergieten te doen overwinnen en hen zoodoende dapper te maken.’ Tot zo ver de schrijver, doctor in de taal- en letterkunde van den O.-I. Archipel. Men zal toestemmen, dat dit staaltje van rechtspleging niet getuigt van idylliese verhoudingen. En nu is het wel waar, dat er ook in onze christelike, beschaafde maatschappij nog velerlei ongerechtigheid en wreedheid gevonden wordt, maar het is toch een groot verschil, of zulk kwaad er is krachtens de godsdienst, zoals daarginds, of ondanks de godsdienst, zoals hier. Aan het christendom - ik zeg niet aan ‘een’ christelike ‘leer’ - heeft onze samenleving onnoemelik veel goeds te danken, ook de heidenwereld zal er door stijgen, en alleen reeds hierom verdient de Zending de zedelike en geldelike steun ook der ‘ongelovigen’, wie het te doen is om uitbreiding van, laten we alleen maar zeggen, de menselikheid op aarde. Men hoeft er geen ogenblik aan te twijfelen, of die wrede gebruiken gevolgen zijn van de godsdienst der inboorlingen. Hieromtrent worden we èn door Ds. Gunning en door Dr. Adriani afdoende ingelicht. Ook het koppensnellen is geheel en al uitvloeisel van de godsdienstige opvattingen. Een strijd tegen ruwheid en wreedheid van zeden móét dus een strijd tegen de godsdienst zijn. Zonder het christendom komt men er niet. En dat mag gerust uitgesproken | |
[pagina 168]
| |
worden ook in de school. De kinderen mogen weten, dat wij, die door het christendom zijn opgetrokken uit de onkunde en wanzeden der heidenwereld, met ditzelfde christendom hebben te arbeiden in de heidenwereld van nu. En dat kunnen we hun best aan 't verstand brengen, mits we eerst zelf voldoende op de hoogte zijn. De onwetendheid omtrent dit onderwerp is echter groot, en niet alleen in de schoolwereld, ook zelfs in de kerk. In de Theologische Revue van 20 Sept. j.l. schrijft Ds. C.N. Scharten uit Doesburg: ‘de predikanten en evangelisten weten zelve vaak zoo bitter weinig van de Zending. Het wordt in den laatsten tijd wel iets beter, maar waarlijk het ziet er met onze zendingskennis vaak nog treurig uit. Wij hebben allereerst zelf te zorgen, dat wij er wat van af weten.’ Waar een predikant zo iets getuigt, behoeft het schuldgevoel van de onderwijzers nog niet zo groot te zijn. Maar toch, ook door ons is een plicht verzuimd. | |
II.Als kind heb ik genoeg van de Zending gehoord. En toch heb ik er toen geen flauw idee van gekregen. Op de Zondagschool stond altijd een gegoten ijzeren negertje, dat met zijn hoofd knikte als we een cent in zijn busje gooiden, en dan hing er op die Zondagschool een plaat met zwartjes aan de muur, waarop o.a. een zwart figuurtje neergeknield voor een blanke meneer. Meer is mij van die Zending niet bijgebleven, | |
[pagina 169]
| |
dan alleen nog de naam Soendanezen. Het schijnt, dat toentertijd juist de zending onder de Soendanezen nog al aan de orde was. Van het leven der heidenen hoorde ik niets. Slechts galmende klachten over die arme, verdoolde schapen, die ‘de Heere Jezus niet kenden’, rolden onze kinderoren en kinderharten binnen. Ik onderstel, dat die goede zondagschoolmijnheren er zelf niets meer van wisten. En zo bleef de vrucht van dit werken op ons kindergemoed beperkt tot een vaag medelijden met de arme heidenen, die ‘hongerden naar het Evangelie’, en tot de wekelikse zendingscent voor het knikkende negertje. De bedoeling zal wel goed geweest zijn, maar met grote woorden en zalvende taal komt men er niet. Ik denk, dat de flauwe en steeds verflauwende belangstelling bij kinderen en volwassenen, zelfs bij onderwijzers en predikanten, dan ook voor een groot deel te wijten is aan de averechtse wijze, waarop door onkundigen die belangstelling is - en misschien nog wordt - opgewekt en onderhouden. Hoe komt het, dat wij, jongens, alles van de roodhuiden afwisten? Omdat we met hen rondzwierven door de wouden, ter jacht en ten oorlog trokken, om het vuur de vredespijp rookten en in de tent beraadslagingen hielden; omdat we met hen een wilde oorlogsdans uitvoerden of in doodse eenzaamheid letten op alle verdachte geluiden in de grootse geheimzinnige natuur; omdat we, in één woord, met hen meeleefden. Nu mag dat meeleven weinig te maken hebben gehad | |
[pagina 170]
| |
met de werkelikheid, en de phantasie van schrijvers als Cooper en Aimard ons een bedriegelik, een volkomen verkeerd beeld hebben gegeven, dat doet aan de methode niets af. Niemand behoefde ons op school of zondagschool voor de Indianen te winnen. Dat waren onze vrienden, voor wie we vader en moeder zouden hebben verlaten. Zeker, er was aan deze Indianen-vriendschap een steekje los, en misschien wel twee. Te veel verkeerde hartstochten werden in ons opgeroepen. Onze neiging was veel meer, gans de christelike beschaving prijs te geven voor die romantiese heerlikheden, dan om die beklagenswaarde rode broeders te winnen voor het Evangelie en te doen delen in onze voorrechten. Naar de schatting van ons jongenshart was er niets zo zalig in de wereld, dan om het zoontje van ‘den Zwarten Arend’ te wezen. En daarvoor zouden we graag school en zondagschool hebben opgeofferd, hoe christelik beide ook mochten heten en zelfs voor een klein deeltje ook waren. Maar, nog eens, dit veroordeelt de methode niet. En die was: door uitbeelding van het leven dwingen tot medeleven en aldus belangstelling wekken en kennis aanbrengen. Ware deze methode bij kleinen en groten ook gevolgd, waar het er om te doen was, hoofden en harten voor de Zending te winnen, ik maak mij sterk, dat het succes groter zou zijn geweest. Doch, gelijk ik reeds opmerkte, het ontbrak de leiders aan zaakkennis en daardoor waren ze niet in staat, hun luisterende leerlingen in de vreemde wereld te verplaatsen, | |
[pagina 171]
| |
tot meelevende belangstellenden te maken en zo in hen de ware christelike barmhartigheid en reddingsliefde wakker te roepen ten opzichte van die in hun ellende gekende medeschepselen. Het gevoel, in ons ontwikkeld, was te hol, te leeg, te loos, en zakte dientengevolge gauw ineen. De stemming was te veel een zeepbelverschijning, doordat het voorwerp onzer liefde niet concreet genoeg was. Algemeenheden omtrent arme negertjes, die ‘nooit iets van de Heer Jezus’ horen, werkten even weinig uit als algemeenheden omtrent ballingen in Siberië, slaven in Afrika, armen in onze eigen woonplaatsen, gewonden en gesneuvelden op 't slagveld en andere ellendigen in de ‘broederschap der mensheid.’ Het concrete grijpt ons aan, roert ons gemoed, zet de driften in werking. Een ‘Negerhut van Oom Tom’ overstemde duizend preken en betogen. Oom Tom kon men lief krijgen en in hem zijn millioenen natuurgenoten. Zo nu moet ook door het concrete heidenleven het christenhart worden bewogen tot helpen.
***
Er ligt voor onze kinderschrijvers nog een prachtig terrein braak in de zendingsarbeid te midden der inboorlingen op Celebes, Halmaheira en andere eilanden van onze Archipel. De blanke man, alleen de wildernis intrekkende, nu niet met het geweer onder de arm, maar met de liefde in het hart. Dat kan iets boeiends, leerrijks, en tevens iets verheffends worden. | |
[pagina 172]
| |
Die tropiese natuur, de bossen, de bergen, de dieren, de riviertjes en watervallen, en dan de bewoners in hun hutten, in hun tuinen, en op hun tochten; de opening der zending, 't verkeer met de kinderen, straks een school en een ziekenhuisje te midden van deze wereld - wat een mooi materiaal voor een kinderboek. Het toneel al even belangwekkend als de spelers. Doch wie zich door deze stof voelt aangetrokken, zorge voor ernstige voorbereiding, zodat zijn verhaal niet wat vroom geleuter is, maar een zuiver beeld geve van de in zijn eenvoud zo aangrijpende werkelikheid. De aard der inboorlingen moet met ethnografiese trouw worden teruggegeven, de veranderingen in die aard door het christendom met zielkundige juistheid. Moeilik? Zeer zeker, zo'n taak is moeilik, vooral wanneer alle kennis niet met schoolmeesterachtige opdringerij worde meegedeeld, maar natuurlik verwerkt in het leven der personen. Doch even zeker is hier een dankbare taak te vervullen, te dankbaarder, omdat men niet alleen de kinderen, maar ook de volwassenen er een dienst mee bewijst. Want, al is er voor de leergrage en goedwillende volwassenen reeds heel wat materiaal voorhanden, dit bevindt zich niet in zulk een vorm, dat het gemakkelik kan worden gebruikt. Het is niet ieders gave, uit vele verslagen en mededelingen in tal van losse afleveringen de stof bijeen te garen, die men behoeft. Gemakkelik kan men ook predikanten hun onkunde in dezen verwijten, doch waar ook predikanten een zo uitgebreid lectuur- en studie- | |
[pagina 173]
| |
program hebben, als onze tijd schier elke beschaafde voorlegt, kan men ook van hen moeilik vergen, dat ze uit verspreide gegevens zich een volledig en juist zendingsbeeld samenstellen. Daarom - de schrijver, de kunstenaar moet aan het werk. En zolang deze zich laat wachten, altans de volkenkundige auteur. Een prachtig boekje, om ons enig inzicht te geven, tal van veroordelen bij ons op te ruimen, en onze belangstelling te wekken, noemde en roemde ik reeds ‘Zending in Ned. Indië’ door J.W. Gunning en Dr. H. Adriani. Een andere zeer lezenswaardige brochure is ‘Het Ned. Zendelinggenootschap. Wat het doet en wat het wil.’ Dit korte geschrift is rijk voorzien van kaartjes en plaatjes. En wie zich oriënteren wil omtrent de ‘Hedendaagsche Zending in Onze Oost’ schaffe zich het aldus genoemde boekje aan. Dit is een ‘Handboek voor Zendingstudie, samengesteld door den Ned. Studenten Zendings-Bond’. Het beslaat 275 blz., bevat 20 illustraties met zendingskaart, en is voor ƒ1.25 geb. in linnen bandje (fr. p.p. ƒ1.40) uitsluitend verkrijgbaar bij het Bestuur van den Ned. Stud. Zend.-Bond, de heer J.W. Gunning J.H.zn., Oude Delft 210, Delft. (Aanvragen per postwissel ad ƒ1.40.) Dit handige en keurige boek bevat geen volkenkundige bizonderheden, maar geeft alle inlichtingen omtrent de Protestantse Zending in onze Oost en daarbij noemt het tal van bronnen, waaruit de weetgierige zijn kennisdorst kan lessen. Als verzamelwerk is dit een uitnemende legger, die telkens geraadpleegd kan worden en dan, waar | |
[pagina 174]
| |
hij zelf niet de gewenste inlichtingen verschaft, toch de weg hiernaar aanwijst. Niet vergeten mag ook worden, hoe wijlen de heer Nijland, hoofd ener chr. school te Utrecht, in de voortreffelike handleiding bij zijn platen over N.-Indië ook een belangrijk hoofdstuk aan de Zending heeft gewijd bij de plaat van Madjawarna (Modjowarno) in Oost-Java. En nu willen we ten slotte nagaan, waar en hoe we de Zending in onze school ter sprake kunnen brengen. *** Het best geschiedt dit, dunkt mij, overeenkomstig het idee van de heer Nijland, bij de aardrijkskunde van onze Oost. Wanneer deze in het zesde leerjaar aan de orde is en zich niet beperkt tot het aanleren van wat namen van eilanden, zeeën, straten, plaatsen, rivieren en residentiën, wanneer ze door platen, lectuurGa naar voetnoot1) en het levende woord van de onderwijzer, die | |
[pagina 175]
| |
eilanden tot begroeide en bevolkte landschappen maakt, heeft ze daar een kostelike gelegenheid, de Zending niet ééns, maar herhaalde keren ter sprake te brengen en in haar waar karakter te doen kennen. En dan knoopt ze, als vanzelf, aan deze arbeid herinneringen vast aan ons verre verleden, toen de Zending in onze landstreken dezelfde dienst verrichtte, welke ze nu in de tropiese gewesten vervult. Zo wordt dan het heden om de evenaar een toelichting bij het verleden in de gematigde luchtstreken en dankt de Geschiedenis wat verheldering in haar schemerdonker aan de Aardrijkskunde. Men beweert altijd, dat het Verleden het Heden moet verklaren. Het komt mij voor, dat er voor het omgekeerde evenveel, zo niet meer te zeggen is. Bij het lezen der treffende bizonderheden in het opstel van Dr. Adriani werd ik - zonder dat de schrijver daar enige opzettelike aanleiding toe gaf - telkens en telkens met mijn gedachten naar onze voorouders verplaatst, de tropiese wouden werden verdrongen door onze noordelike bossen, de open hutten in het warme klimaat door de besloten ruimten bij ons, en de donkerkleurige inlanders, de Toradja's, door de blonde, goudgelokte Germanen. Alleen de zendelingen waren in mijn oog dezelfden, altans gelijken: vredige, arbeidzame, toewijdingsvolle naturen. In Kruyt en Adriani herleefden Bonefacius en Winfried, in de tijdgenoot zag ik de voorganger terug van veertien eeuwen her. En de moeilikheden van tans deden mij de zwarigheden van toen beter be- | |
[pagina 176]
| |
grijpen. Doch ook de middelen van tans wierpen een licht op de toen gevolgde wegen. We zeggen het onze geschiedschrijvers maar trouw na, dat de zendelingen de heidense gebruiken en feesten aanwendden om er de nieuwe godsdienst door ingang te doen vinden, en dan kunnen we het denkbeeld niet geheel onderdrukken, dat hier iets onoprechts in gelegen was, dat er wat slimme politiek onder school. Voor ons gevoel was het niet: een kloek en onomwonden planten van het kruis te midden van de talloze afgoderijen, maar het leiden langs een zoet lijntje naar andere begrippen bij oude vormen. En bij al onze bewondering voor de zendelingen, was hierin toch iets, dat ons minder behaagde. Doch lees nu eens wat Dr. Adriani schrijft over de wijze van vertellen der zendelingen: ‘Het is eene gewoonte van Europeanen in Indië en Nederland de Zendelingen te verwijten, dat zij aan de Inlanders allerlei duistere dogma's leeren, die hen op geenerlei wijze ontwikkelen, integendeel hun geheugen met ballast bezwaren. Moeilijk is het deze voorstelling te bestrijden, omdat men het eenige middel niet of bijna niet kan aanwenden en dat zou zijn: de menschen te verzoeken zelf eens tegenwoordig te zijn bij het onderwijs; doorgaans kunnen zij het in het geheel niet volgen en dus blijven zij maar liever bij hun vooroordeel. Ik wil hiertegen dan ook geen strijd aanbinden, maar u alleen deze vraag stellen: Indien men de landstaal gebruikt, is men dan niet gedwongen zich te beperken tot hetgeen men in die taal kan zeggen? | |
[pagina 177]
| |
Is het feit dat de Zending zich bedient van de landstaal niet een bewijs dat zij zich aan banden wil leggen, dat zij niet wil zeggen, wat men in de landstaal niet kan zeggen, dat men niet wil doorredeneeren in zijn eigen gedachtenkring, maar zich bepalen tot dien welke men in de landstaal kan beheerschen? Men mag toch aan menschen, die zich met veel moeite deze beperking opleggen, niet verwijten, dat zij geen ernst maken met de praktijk? Het moge waar zijn, dat het gebruik der landstaal een ruimer veld opent voor geestelijk verkeer met den Inlander, het is niet minder waar, dat juist dat gebied er buiten valt, waarop de Europeaan zich het gemakkelijkst zou bewegen, omdat hij daarop de baas is. Een Europeaan nu, die zijn taal wil opgeven, maar niet zijn gedachtenkring als hij werkelijk in geestelijk verkeer met de Inlanders wil komen, beproeft het onmogelijke; hij zou de Inlandsche taal moeten wringen in een vorm in welke zij geen Inlandsche taal meer is. En het zijn gewoonlijk de Europeanen, die meenen het recht te hebben eene Inlandsche taal naar hunne denkwijze in te richten, die aan de Zending verwijten de Inlanders met duistere dogma's te kwellen.’ In dit verweer tegen het laatstgenoemde verwijt lezen we te gelijk de verklaring, waarom de huidige en vroegere zendelingen zich steeds moeten aansluiten bij de gedachtenwereld en dus ook zoveel mogelik bij de zeden en gebruiken der heidenen: het enige gemeenschapsmiddel, de taal, verplichtte hen reeds daartoe. Denken we hier wel eens aan bij onze geschiedenis- | |
[pagina 178]
| |
lessen? Dat ook toen de zendelingen onder de Friezen en Saksen zich van het Fries en het Saksies moesten bedienen? En dat ook zij daardoor beperkt waren tot hetgeen in die talen verstaanbaar was te maken? Het is ontroerend te lezen, hoe langs de draden der taal de zendelingen langzaam, heel langzaam contact krijgen met de inlanders en hoe ze die draden zelf moeten spinnen uit de woordvezeltjes, die ze in 't verkeer met de inlanders opdoen. Van die inlanders zelf moeten ze zo het middel krijgen om hen te bereiken, te bewerken, te veranderen. Wat kost dit een tijd, een inspanning, een geduld, een toewijding, een onvermoeidheid, een geloof! Eerst zijn en voelen de zendelingen zich de leerlingen van de inlanders, om langs die weg hun leermeesters te worden. En de inlanders beseffen aanvankelik heel wel hun meerderheid, een meerderheid op alle gebied van kennen en kunnen. Doch gaandeweg gaan ze hun minderheid gevoelen, en dan ervaren ze bij intuitie, dat het op hun innerlik leven is gemunt, dat ze zich moeten verdedigen om te blijven wie ze waren. Is het, naar alle waarschijnlikheid, ook niet aldus gegaan in de lage landen bij de Noordzee? Niet minder ontroerend is het te lezen, hoe de zendelingen door middel van de school, d.i. dus door de kinderen, een nauwer contact krijgen met de ouderen. We horen, alweer, in de geschiedenislessen als iets doodgewoons aan, dat de zendelingen hier scholen stichtten, maar we hebben er geen aasje idee van, wat dit eigenlik inhield. Scholen stichten, d.i. de kinderen | |
[pagina 179]
| |
trekken, de kinderen wennen, de kinderen winnen, en aldus dichter bij de ouders komen. ‘Toen’, schrijft Dr. Adriani, ‘de scholen, na eenige jaren van tobben, goed aan den gang waren, hadden wij ook het genoegen te merken, dat de kinderen stemming voor ons maakten. Kwamen wij een dorp in, de kinderen toonden hunne blijdschap en gaven te kennen dat wij hun welkom waren. Zij maakten er een gebeurtenis van en de ouders lieten zich vaak aansteken door de stemming der kinderen. Wetende dat wij hunne kinderen iederen dag een poos onder onzen invloed hadden, begonnen de ouders te gevoelen dat zij belangen met ons gemeen hadden en het wel en wee der kinderen was dikwijls een onderwerp van gesprek tusschen hen en ons.’ En dan vertelt Dr. A. verder, hoe de kinderen steeds meer belangstelling kregen in allerlei wat ze van de zendelingen konden leren, beproefden eigenaardigheden van hun taal uit te leggen, en zelfs behulpzaam waren bij het samenstellen van Bijbelse leesboeken. Natuurlik is alles, wat daar op Celebes geschied is, niet maar een simpele herhaling van hetgeen bij de invoering van het christendom in ons land is gebeurd. Doch het hoofdfeit is hetzelfde: de aanraking der christelike beschaving met een heidense samenleving. En mij dunkt, het moet ook voor onze schoolkinderen belangwekkend en verhelderend zijn, als ze bij de bespreking der Zending in Indië nog eens herinnerd worden aan de Zending in de landen der Duitsers en daarbij in de gelegenheid worden gesteld, enkele paralellen te trekken. | |
[pagina 180]
| |
Te ver mogen we bij dit trekken van parallellen niet gaan. Wie b.v. zeggen zou, dat die inboorlingen tans aan het begin van hun beschaving staan evenals wij 18 eeuwen geleden, en dat zij over nog eens 1800 jaar zullen zijn, wat wij nu zijn - die zegt meer dan hij verantwoorden kan. Voldoende is het, dat wij enige overeenkomst zien en hiervan gebruik maken, om het verleden toe te lichten door het heden. |
|