Verspreide opstellen
(1916-1917)–Jan Ligthart– Auteursrecht onbekend
[pagina 141]
| |
XII. Over-reckt.'k Hebb over-reckt geweest; maer ben' der deur gebeten:
Op 't slijten komt het aen.
Constantijn Huygens.
‘Rusten maar’, zei de dokter. ‘Rusten maar. Is veertien dagen niet genoeg, dan een maand. Is een maand niet genoeg, dan drie maanden. Is drie maanden niet genoeg, dan een halfjaar. Ja eigenlijk - zoo besloot hij - eigenlijk moesten de menschen in dezen tijd, die 't wat erg druk hebben, of - klonk het er ietwat verwijtend bij - die zich wat erg druk maken, zoo om de zes jaar er eens een halfjaar uit, heelemaal eruit! Dat zou ze opknappen!’ De patiënt, tot wien hij die kleine speech hield, lag maar geduldig te luisteren en maakte onderdehand het plan, dat hij, als hij 't eens voor 't zeggen kreeg, zoo'n halfjaar vacantie om de zes jaar zou proclameeren. Maar om 't zoo ver te brengen, dat zijn invloed dit kon bewerken, moest hij niet rusten, maar werken. En zijn onrustige geest was al weer bezig. ‘Neen’, zei de dokter, ‘rusten is niet volslagen luieren, maar onverplichten arbeid verrichten, arbeid, die niet van je geëischt wordt, die je niet jaagt en drijft, en dien je kunt laten liggen als de ambitie | |
[pagina 142]
| |
verflauwt. Rusten is: met kalmte en opgewektheid bezig zijn.’ ‘Mag ik lezen?’ ‘Welzeker, maar nog liever boomen omhakken. Doch je mag ook wel lezen, maar neem dan iets anders dan waarin je den laatsten tijd verdiept bent geweest.’ En de man van 't werkend rusten greep een deel van Huygens. Hij had al meermalen ondervonden, wat kalme opgewektheid er in de verzen van dezen zeventiend'eeuwer leeft en hoe die uit de verzen op den lezer overgaat. De zakelijke Huygens, de man van het werkelijke leven, de blijmoedig belangstellende dichter, die de mysteriën van 't aardsche leven vol vertrouwen aan God overlaat en zich aan zijn dagelijksche plichten wijdt, deze moest zijn invloed weer eens doen gelden op een der zonen van den onrustigen nieuweren tijd. Kom, kloeke, kalme, krachtige voorzaat, spreek nog eens tot een uwer ‘overspannen’ nakomelingen en giet hem iets in van uw vrede en sterkte. Zullen we samen Hofwijck bezoeken? Daar is misschien het stille plekje, waar we buiten de beslommeringen der Hofstad weer langzaam op adem kunnen komen. Aanlokkender naam dan Hofwijck is er niet voor wie de rust behoeft, geen prettiger gezelschap dan dat van Huygens voor wie het leven, de natuur, 't menschelijk vernuft in gelijken mate bemint. Naar Hofwijck dan. Terecht zingt de dichter zelf: ‘Eens moet het Hofwijck zijn.’ *** | |
[pagina 143]
| |
Zie, daar dwalen we al door de lanen van het rustige Buiten en zijn met den gastvrijen eigenaar in gesprek. We klagen hem onzen nood, en klagen daarbij de eeuw aan, die met zijn spoor en telegraaf, zijn boot en telephoon, met zijn fluitende of bengelende stoomtram tot zelfs in de afgelegenste hoekjes van 't land, den mensch nergens met rust laat. Al dat krantengeschrijf, met ochtend en avond nieuwe emoties; al die wereldberoeringen, dagelijks overgebracht in iedere huiskamer; al die lectuur, die den dokter in zijn coupé en den reiziger in de trein zelfs niet loslaat, en die straks de voetgangers op den openbaren weg vergezelt en hen maakt tot lezende wandelaars en renners, die geen seconde tijd ongebruikt willen laten voor hun geestelijke inwikkeling; al dat gevecht in 's lands vergaderzaal en 's volks meeting - 't vermoordt ons. Lezend en tobbend over de Dreyfuszaak, zijn we bezig ons zelf tot bannelingen te maken uit den kring van het rustige, vreedzame, kalme leven; levend en strijdend in den boerenkrijg, laten we ons kwetsen en dooden zonder een slagveld te hebben betreden. Belangstellend in alle gewichtige feiten van den dag, verliezen we 't belang van ons eigen leven uit het oog. En zoo raken we ten slotte - overspannen. Ja overspannen, dat is een woord en een kwaal van den nieuweren tijd. Vroeger kende men dat niet. Toen was 't leven gezonder. | |
[pagina 144]
| |
Toen waren de menschen krachtiger van zenuw en spier, beter van bloed. Toen groeide en bloeide een forsch geslacht van fiksche mannen en blozende vrouwen en dartele, joelende kinderen. Toen was 't de tijd voor bakkers en brouwers en kende men geen specialisten voor allerlei kwalen, zenuwartsen, zenuwinrichtingen, zenuwbaden, en de hemel weet wat gezenuw of gezemel nog meer! Toen... Doch de luisterende dichter legt onze ratelende tong een oogenblik het zwijgen op; hij begrijpt uit dat onafgebroken gepraat wel, dat we overspannen zijn, doch kalmeerend voegt hij erbij: ‘Ook ik, 'k Hebb over-reckt geweest; maer ben' der deur gebeten.’
Maar nu staan we verslagen. Hoe? Hij? Hebben we wel goed verstaan? Een der kloekste zonen van dat kloeke voorgeslacht, zou hij overspannen zijn geweest? Doch hij spreekt niet van ‘overspannen’ - hij spreekt van ‘over-reckt’ - is dit mogelijk iets anders? Doch neen, of we de snaar te sterk spannen of te sterk rekken, 't komt beide op hetzelfde neer. Oorzaak en gevolg zijn ook in beide gevallen dezelfde: we willen een hoogen, helderen toon doen klinken, en - ‘de snaer, die heldste luijdt,
Scheidt d'eerste menighmaal van leven en van Luijt,
Verkracht en over-reckt.’
| |
[pagina 145]
| |
Willen we alle snaren van leven en luit zoo lang mogelijk behouden, laten we dan - een toontje lager zingen!
***
Ja, laten we een toontje lager zingen. We willen ook zooveel, en dat vele willen we zoo gauw. We willen in ons huisgezin ideale ouders voor onze kinderen zijn, hen opvoedend met liefde en wijsheid; we willen van die kinderen alles nagaan, ieder trekje van hun aard kennen en de juiste middelen aanwenden, om de zich openbarende gebreken reeds vroegtijdig den kop in te drukken. Ideale ouders, ter vorming van ideale kinderen! En we willen voortreffelijke onderwijzers zijn, die van ieder kind der klasse een studie maken, en de fouten der leerlingen in den grond trachten te verbeteren; onderwijzers, die van de tallooze kleinere en grootere conflicten en mislukkingen de oorzaak steeds bij zichzelf zoeken en dientengevolge gebukt gaan onder de neerdrukkende macht eener onafgebroken zelfveroordeeling. En we willen, ons ergerend aan allerlei misstanden en wanverhoudingen in de organisatie der onderwijswereld, gruwend van de examenvloek die een groot deel van ons onderwijs met lamheid slaat, walgend van de methodiekvergoding met haar overschatting van de verstandelijke ontwikkeling, verontwaardigd | |
[pagina 146]
| |
over de lakschheid en de lamlendigheid, waarmede zoovelen voortgaan jaar in jaar uit de jeugd van een heel geslacht te kwellen en te bederven, toornend over de zelfzucht en de gemakzucht, waarmee dressuur gehandhaafd blijft tegenover den schreeuwenden eisch der jonkheid naar een natuurlijken groei - we willen gansch ons onderwijs hervormen en daartoe al wat zich aan 't onderwijs wijdt bezielen met hervormingsijver. En we willen nog meer. Ook buiten de school klinken ons noodkreten in 't oor, en we mogen, we kúnnen ook daarvoor onze ooren niet sluiten. De arbeider roept ons op, en vraagt, indien we hem dan waarachtig goedgezind zijn, waarom we niet meewerken aan de opheffing van zijn loonslavernij. En de vrouw roept ons op, en vraagt, indien we dan waarachtig de vrijheid van elken mensch liefhebben, waarom we ons niet mede aangorden tot den strijd voor háár recht, om ook in wettigen en wettelijken zin meer te zijn dan een misdadiger of een idioot. En de geestdriftige kampioen voor onthouding aller zin- en zielbedervende prikkels, de liefdevolle en onvermoeide bestrijder van drankgebruik - dat in elken vorm drankmisbruik is - hij wendt zich tot ons met al de kracht van zijn overtuiging en al de warmte zijner menschenmin, en vraagt, waarom we van verre blijven staan bij den strijd tegen dien kanker der huiselijke eendracht en der volkswelvaart. En zij, die niet het dier wenschen op te offeren aan den lust en de luiheid van den mensch, maar die | |
[pagina 147]
| |
integendeel een deel van zichzelf willen geven ten behoeve van het geminachte en mishandelde schepsel, dat redeloos genoemd wordt door hen die 't in hun redeloosheid vertrappen, ook zij vragen uw instemming, uw steun, uw medewerking. En de vriend van den wereldvrede roept ons op, en overtuigt ons, dat we niet slechts het zilver onzer beurs, maar ook de warmte van ons hart, de scherpte van ons verstand, de kracht van ons woord aan de groote en goede zaak der volkrenliefde moeten wijden. Och, overal en altijd hooren we de noodkreten der lijdenden en zachtkens daar tusschen door de teere liefde-klanken der helpers. En verwijtend vraagt ons geweten, waarom we niet mee arbeiden door de stille werking van ons voorbeeld, waarom we ons niet mede scharen onder de vaan der moderne kruisvaarders en met hen optrekken naar het heilige land van eendracht, liefde, geluk. En we móéten luisteren en mede-arbeiden. We moeten luisteren en mede optrekken. De lendenen omgord! Liever bezweken op den donkeren, moeilijken weg, dan in zelfzuchtige koestering het leven genoten!
***
Liever bezweken...... Liever bezweken? En zij dan, die in de eerste plaats recht op onze zorg hebben, de kinderen, die wij in 't aanzijn hebben geroepen? Moeten die dan maar aan | |
[pagina 148]
| |
hun lot worden overgelaten? Of aan de zorgen van anderen opgedragen? En de vrouw, die lief en leed met ons deelen zou en die we nu voor 't leed alleen laten zitten? Niet elke mensch heeft recht om te bezwijken. Wie eenmaal zekere ernstige verplichtingen op zich heeft geladen, dient te zorgen, dat hij die verplichtingen kan nakomen. En trouw in het kleine is beter dan mislukking in het groote. Alleen hij, die de volle beschikking heeft over zichzelf, mag zijn geheelen persoon wijden, desnoods opofferen aan het algemeen welzijn. Doch ieder, die de belangen van andere personen of zekere instellingen te behartigen heeft, dient hiervoor in de eerste plaats zijn krachten te besteden en te sparen. Wat hem, na arbeid èn rust èn ontspanning dan nog aan krachten overblijft, mag hij - moet hij - aanwenden ten behoeve dier tallooze misdeelden, wier nood zoo dringend om zijn bijstand roept. De wijsheid der Ouden: Est modus in rebusGa naar voetnoot1) geldt niet alleen bij de bevrediging onzer lichamelijke behoeften en zinnelijke neigingen. Er is onmatigheid in eten en drinken, doch er is ook onmatigheid in - 't bestrijden der onmatigheid. Wie als vurig ijveraar voor de geheel-onthouding tenslotte zijn gezondheid verwoest en zijn gezin dreigt te ruïneeren, zondigt door onmatigheid. En de droevige | |
[pagina 149]
| |
gevolgen dezer zonden laten zich - als altijd - niet wachten. Wie de belangen van tallooze goede instellingen op maatschappelijk gebied met zooveel kracht verzorgt, dat hij tenslotte zijn heel gewone dagtaak niet meer met blijmoedigheid kan verrichtten, zondigt evenzeer door onmatigheid. En er is iets tragi-komisch in, dat de man, die de wereld hervormen wil, zijn eigen nederigen arbeid moet laten liggen, niet door oorspronkelijk gemis aan kracht, maar door overschatting van kracht. Dit zijn heel nuchtere opmerkingen en overwegingen, doch de feiten dwingen ons wel eens naar die overwegingen te luisteren en er ons voordeel mee te doen. We kennen er te velen, die, wanend of wetend te werken voor andrer heil, dien arbeid zagen uitloopen op eigen en andrer onheil. En onze tijd is in dit opzicht een gevaarlijke tijd, die 't op de snelle slooping van ons levensmateriaal schijnt toe te leggen. Er is dan ook geen twijfel aan, of naast de roepstemmen om hulp zullen straks steeds meer en luider ook de waarschuwende stemmen klinken, dat de helpers zich niet tot hulpbehoevenden mogen maken. Een ieder kenne zijn kracht. Dat overigens ook vroeger eeuwen het euvel der overspanning hebben gekend bewijst wel het woord van een zoo wijs en ervaren man als Huygens. En niet minder treffend spreekt het uit den raad, ons door Schiller gegeven: | |
[pagina 150]
| |
Thue was Recht ist, mein Freund, und dabei lasz es bewenden,
Und enthalte dich, ja, alles was Recht ist, zu thun.Ga naar voetnoot1)
Is in deze regels onze fout niet volkomen naar waarheid gesignaleerd? We zijn niet tevreden ermee, dat ons gewone werk de critiek van een nauwgezet geweten kan doorstaan - ofschoon ons dat al moeite en strijd genoeg kost - neen, we willen al het goede doen. We willen niet ons zelf en ons klein kringetje verzorgen, maar liefst de geheele menschheid verheffen. We willen niet de bescheiden menschentaak vervullen, maar we willen een Godsarbeid voor onze rekening nemen. En onze onvolmaaktheid schiet jammerlijk te kort.
***
Maar wat zullen we dan? Onze ooren toestoppen, waar de nooden der misdeelden om leniging of opheffing schreien? Onze oogen sluiten, waar zij pijnlijk dreigen te worden aangedaan door de ellende van anderen? Onze harten verharden, waar 't recht gekrenkt wordt en onze naasten - toch immers maar ‘vreemden!’ - daarvan 't slachtoffer worden? Lijd- | |
[pagina 151]
| |
zaam berusten in tal van voor anderen - maar dan toch onze naasten! - noodlottige toestanden? Er is een zinrijke legende, waarin de straf der liefdelooze zelfgenoegzaamheid ons waarschuwend wordt voor oogen gesteld.
Petrus was in den hemel opgenomen. Doch de hemelsche zaligheid was voor hem niet onvermengd, zoolang zijn moeder nog de pijnen der hel moest doorstaan. Toen smeekte hij Gods Zoon, dat Deze ook zijn moeder liet opvoeren. Maar Jezus weigerde. Ieder bewerkt zijn eigen zaligheid. En de moeder van den apostel zou niet gelukkig zijn, als ze te midden der zaligen verkeerde. De wangunst van haar liefdeloos hart zou alle hemelvreugde vergallen. Doch Petrus hield aan met smeeken, en eindelijk zond Jezus een engel naar omlaag, om de vrouw te halen. Toen de engel in de hel afdaalde en de moeder van Petrus onder de armen nam, om haar met hem te doen opstijgen naar de zalige gewesten, klemden zich vele verdoemden aan het lichaam en de kleederen der geredde vrouw vast in hun wanhopig verlangen, om uit de hellesmart verlost te worden. En de engel voerde ook hen mee, en steeg met die allen snel omhoog. Maar de moeder van Petrus gunde dien anderen de zaligheid niet, die haar deel beloofde te worden. En ze rukte een dier rampzaligen los en deed hem in de diepte der hel nederploffen. | |
[pagina 152]
| |
Toen verminderde de vaart van den engel merkbaar en met meer inspanning dan te voren voerde hij zijn last omhoog. Nogmaals wist de wangunstige vrouw een harer gezellen van haar kleed los te rukken en te doen wegtuimelen in den afgrond. Doch al weer vertraagde aanstonds daarop de vlucht van den engel, en werd zijn vleugelslag zwaarder en moeilijker. Toch, trouw aan zijn plicht, droeg hij de vrouw en allen die aan haar kleed hingen, gestadig hooger, hoewel de kracht zijner blanke wieken scheen te verzwakken naarmate de moeder van den apostel steeds meerderen van zich wist af te slingeren. Zoolang zich echter nog één aan haar kleederen vastklemde, zoolang leidde de tocht, zij 't ook immer langzamer, naar den hemel. Eindelijk naderden ze den hemelpoort. Bijna was de heilstaat bereikt. Met zwaren wiekslag torste de engel nog twee doemelingen, de moeder van Petrus en nog een, die zich met inspanning van alle krachten had weten te beschermen tegen de woeste pogingen der helsche nijd. Doch ook dien eenen kon de wangunstige niet in haar zaligheid doen deelen en op 't laatste oogenblik nog wist zij de handen los te wringen van den ongelukkige, waardoor deze in de diepte stortte. Maar toen ook was de kracht van den engel gebroken. Aan den rand van den hemel, kon hij zich geen handbreed meer omhoog heffen. Langzaam daalde hij, doch spoedig al sneller en sneller, totdat | |
[pagina 153]
| |
hij, aan den ingang van den afgrond teruggekeerd, de vrouw in de hel deed wegzinken.
In deze moeder van Petrus is de liefdeloosheid wel in haar gruwzaamste vorm. 't Is niet de koude zelfgenoegzaamheid, die gevoelloos is voor het leed en de vreugde van anderen, maar de vale nijd, die zelfs bij eigen zaligheid de vreugde van anderen niet kan dulden. Maar die daarmee dan ook eigen zaligheid verspeelt. Dit is het treffende in deze legende, dat de vrouw den hemel zou zijn binnengegaan, als zij ook maar een enkele had willen meedragen. Als in haar hart dus eenig liefdegevoel voor de mede-rampzaligen had geleefd. En dit beseffen we zoo diep. Niet de liefde, die ons betoond wordt, is de koesterende gloed van ons leven. Doch de liefde, die wijzelf betoonen. Die ontwikkelt in ons de inwendige warmte, zonder welke ons bestaan koud en vreugdeloos is. Geen lijdelijk ontvangen van liefde schenkt blijvend geluk. Al bestraalt de zomerzon den stillen vijver den ganschen dag, na een enkelen nacht van duisternis is de watervlakte weer koel. Doch het borrelende en bruischende, altijd werkende water der warme bronnen heeft geen zonnekoestering van noode. Schoon diep verborgen in den donkeren grond, het springt kokend en dampend naar omhoog, zingend het lied van zijn eigen warme levensvreugde. Alleen het actief schenken van liefde werkt in ons duurzame zaligheid. Maar ook hierin dienen wij maat te houden. Er is ook inwendig vuur, dat verteert. |
|