Verspreide opstellen
(1916-1917)–Jan Ligthart– Auteursrecht onbekend
[pagina 126]
| |
I.Het geluk is een stemming. Dat is dus iets heel ijls. Je kunt het niet pakken, niet vasthouden, niet vóór je zetten, niet bij je steken, niet opsluiten. Het is als het aroma van een bloem. Maar dan eigenlijk nog precies het tegenovergestelde. Want de bloemengeur is iets zwevends, we kunnen hem opvangen, verdichten, vloeibaar maken, meedragen, er ons mee verkwikken wanneer we willen. Doch het geluk is niets, absoluut niets. Men kan niet zeggen: het is minder dan het denkbaar kleinste stofdeeltje, want dan zou het, bij toeneming, bij vermenigvuldiging, misschien nog éénmaal op te vangen zijn, op de fijnste punt van de fijnste naald. Maar het is met geen stofdeeltje te vergelijken, het is met niets in de wereld te vergelijken, het bestaat niet in de wereld. Zelfs niet in het heelal. 't Is dan ook onzin te spreken van het ijle geluk. IJlheid en dichtheid komen alleen te pas in de wereld der stof. Wat ijl is moet onder omstandigheden ook dicht kunnen worden. En zoo moeten we dus onze uitspraak, dat het geluk iets heel ijls is, weer intrekken. Het is iets volmaakt | |
[pagina 127]
| |
anders. Het is - dat is het meest juiste wat we er van kunnen zeggen - het is niets. En toch is het zoo werkelijk als dit blad papier, zoo reëel als een tafel. We nemen het zoo zeker waar, als dien stoel, als dien schreeuw, als dien geur. We zien het niet, hooren het niet, ruiken het niet. Maar het is er, en zóó stellig, dat we soms den stoel niet zien, den schreeuw niet hooren, den geur niet ruiken, omdat we alléén oogen en ooren hebben voor het geluk. Ja, àl het bestaande, àl het omringende verdwijnt dan voor het geluk, dat eigenlijk ‘niets’ is, maar dan alléén bestaat, en het zoogenaamd werkelijk bestaande wordt niets. Het is dus dwaasheid te spreken van kleiner dan een stofdeeltje. Het geluk is reusachtig groot. Het neemt den omvang aan van kamers, van huizen, van straten, van pleinen, van wouden, van wolken, van het luchtruim. Het vult een hoekje van een eenzaam hutje en het gansche heelal. Wáár we dan liggen of wandelen of zweven, overal ontmoeten we het. Als het zoo werkelijk en zoo groot is, kunnen we het ons toch wel toeëigenen? Dat beproeven de menschen dan ook, honderden en duizenden en millioenen. Misschien wel allen. Dan gieten ze het in een glas en noemen het drank. Dan tellen ze het uit in een kist en noemen het geld. Dan vlechten ze het tot een krans en noemen het roem. Maar als ze dan het glas ledigen, was 't geluk er juist uit verdwenen. En als ze 't geld in de hand houden, voelen ze 't geluk niet | |
[pagina 128]
| |
meer. En als de krans hun hoofd siert, drukt hij met zorg, angst, wangunst, omdat het geluk, nog net tijdig, aan de lauwerbladeren ontsnapt was. Het is een wonderlijke verschijning, dat onwerkelijke en toch zoo waarachtig werkelijke, dat ongrijpbare en toch alom aanwezige, dat eeuwig gezochte en eeuwig ontvluchtende. *** Wat is het een zegen, dat het geluk maar een stemming is. Ware het een goudklomp, dan zouden we er om moeten strijden en ten slotte zouden alleen de sterken het in hun bezit hebben. Ware het een hooge rang, dan was het nooit voor een laaggeborene en eenvoudig aangelegde beschikbaar. Ware het een kunstwerk, dan konden alleen de artisten er naar streven. Maar het is zoo iets vaags en algemeens als de dampkringslucht. Je hapt maar en je hebt het. Of je zwak bent of sterk, arm of rijk, simpel of wijs, alledaagsch of begaafd, je hapt maar. Keizer of landlooper, het geluk is bij ieder en voor ieder, zooals het water om de visschen. Doch zóó is het toch niet precies. 't Is niet om ons, maar in ons. En het trekt er niet van buiten in, maar moet van binnen uit ontwikkeld worden. Bloemen ademen geuren uit. Zoo ontvloeit als een opwekkend aroma aan ons innerlijk leven de geluksstemming. | |
[pagina 129]
| |
Nu is het de moeite van 't opmerken waard, hoe dat innerlijk proces onafhankelijk kan werken van allerlei buitenafsche invloeden, hoe deze zelfs vaak ontbindend en bedervend invreten in dien teeren, nauw-luisterenden groei daar binnen. Rijkdom, rang, roem, ze vernielen het geluk, dat zoo rustig wasemde in bescheiden, nederigen, vergeten staat. Zinnestreeling, zielsbekoring, ze vergiftigen de vredige stemming, die, tot stralende verrukking gestegen, inzinkt tot donkere dofheid. Kracht doet in overmoed, wijsheid in zelfvergoding het geluk vervluchtigen. Zoo werkelijk als het is, zoo schuw. Het vliedt voor een schim. Maar ook, ondanks zijn teerheid, kan het sterk zijn als diamant. Het weerstaat ziekte, armoede, vernedering, zelfs gezondheid, rijkdom, verheffing. Het blijft trouw in tegenspoed, zelfs in voorspoed. Het ontplooit zijn stemmingsschoon onder alle, de meest tegenstrijdige omstandigheden, het is de schijnbaar grillige, onafhankelijke heerscher, die zijn troon stelt waar hij wil. De naar 't uiterlijk misdeelden soms begenadigend, de naar 't uiterlijk bevoorrechten zijn zegen onthoudend. Voor ieder toegankelijk, door niemand te dwingen. En toch door zoo weinigen anders dan kortstondig genoten. Waarom? We willen toch wel het geluk? Ik vrees, dat velen meenen, dat het een goudklomp, een hooge rang, een kunstwerk is, en dat ze nu altijd maar den verkeerden kant uitkijken. | |
[pagina 130]
| |
Slechts een stemming. God heeft het zijn kinderen wel gemakkelijk gemaakt. Waarom maken zij het zich zoo moeilijk? | |
II.Het geluk is slechts een stemming. Doch is dit een voordeel? Een stemming.... Ware het liever goud of rang of kunst of kracht, dan konden we, met een vast doel voor oogen, het wellicht door volhardende inspanning veroveren. En als we het dan eenmaal hadden, dan hádden we het ook. Of, nog beter, ware het kennis! Dat zou inderdaad het beste zijn. Want kennis kan immers iedereen verwerven?.... Hoe zullen we in vredesnaam ons een stemming verzekeren! Zij mag dan zoo eenvoudig, zoo overal en altijd beschikbaar en bereikbaar wezen, hoe krijgen we ze, hoe onderwerpen we haar ons, hoe verzamelen we haar in een accumulator? Zij is niet aan gezondheid, rijkdom, eer gebonden. Maar waaraan dan wel? Ze is ook niet aan ziekte, armoede, schande verknocht, anders konden we, als de vroegere monniken en bonzen en derwischen, ons lichaam verwaarloozen, zelfs kerven, de woestijn in trekken en de bespotting der wereld winnen. | |
[pagina 131]
| |
Ze stoort zich niet aan kennis. Zelfs niet aan deugd. Dat laatste is wel het droevigste, het bitterste, wat er is: Het geluk stoort zich niet aan deugd. We zijn hulpvaardig, inschikkelijk, waarheidlievend, eerlijk tot op een penning - en toch niet gelukkig? En daar zijn anderen: zelfzuchtig, hardvochtig, leugenachtig, oneerlijk - en toch wel gelukkig? Doet het er dan niets, niets aan toe, wat we zijn of hoe we zijn, wat we doen of hoe we dat doen? Loopt er dan nergens een grenslijn door de physieke, de oeconomische, de sociale, de geestelijke, de zedelijke wereld, zoodat we met zekerheid kunnen zeggen: Aan deze zijde waait onafgebroken de zoele wind van het geluk? Hier, waar de palmen en olijven wassen, daar stijgen ook de wierookgeuren der geluksstemming? Wanneer er nu eens een mensch was, gezond, sterk, welvarend, hooggeplaatst, veelwetend, verstandig, wijs, braaf - zou hij gelukkig zijn? Zou het geluk 't product zijn van al die factoren? Of zou er één, één heel geringe invloed kunnen werken, die dit productsgeluk tot in 't hart vergiftigde? *** Er schijnt een grenslijn te zijn, maar die volgt niet de punten, door ons aangegeven. Ze loopt door den leeftijd, en scheidt kinderen van ouderen. Kinderen ziende, in hun vrijen, niet door volwassenen beroerden staat, moeten we wel onder den indruk komen: Wat zijn zij gelukkig! Een arm schooiertje, nauwelijks vijf jaar, drentelt | |
[pagina 132]
| |
in zijn havelooze plunje door de straat. Het motregent. Een dame, achter de ruiten, beklaagt het arme kind. Hij hoort dit gelukkig niet en zingt: Weg met de Sociale, leve Willemien, de handen in den zak, den mond wijd open. Van Sociale weet hij niet, van Willemien evenmin. Maar er zingt iets in hem en dat pakt de klanken die toevallig in de lucht zweven. Twee kleine meisjes, vierjarigen, loopen op het trottoir. Ze steken de straat over, kleine scheepjes, drijvend in de menschenzee. Eensklaps rolt, onvoorzien, een zwaarbeladen kar vlak bij hen. Nu komen ze op een meneer af, een wildvreemde, en geven hem een handje. Vol vertrouwen. Doch pas is 't gevaar geweken, of ze laten den meneer weer los en vervolgen hun tocht. Zonder bedanken. Ze zeggen niet eens: Dag Meneer! Ze reizen onbekommerd door 's levens moeilijkheden en grijpen de hulp aan van 't oogenblik. Een familie is met één slag van schatrijk straatarm geworden. De ouders zijn der wanhoop nabij, de dochters zitten gebroken, met roodbeschreide oogen. Het groote landgoed met villa, koetshuis, personeel - alles weg. Er komen gedachten aan zelfmoord. Alleen de zevenjarige Henri voelt er niets van, en speelt op zijn fluit. ‘Maar Henri, hoe kun je fluiten, je weet toch dat we nu arm zijn,’ zegt een zuster, zacht-verwijtend. ‘Mag een arm jongetje dan niet fluiten?’ vraagt Henri. Een meisje van vijf jaar zoekt kiezelsteentjes in den tuin, platte. Dat zijn guldens, en daar koopt ze allerlei | |
[pagina 133]
| |
dingen voor, ginds in den winkel van den kastanjeboom. Ze koopt zich rijk met niets. Dan toovert ze, van haar guldens, kinderen die naar school gaan, en de school is daar in dien hoek, op het plaatsje achter 't huis. Zou er op de geheele wereld iemand met zijn edelsteenen goedkooper, volkomener, veiliger gelukkig zijn dan dit kind met haar kiezelsteentjes? Is er één opera-zanger ter wereld, die onbezorgder geniet dan dit zingende schooiertje? Gaan er ooit meisjes in dreigend gevaar - vertrouwenvoller naar vreemde meneeren? En waar is een wonderer tooverfluit, dan die in de vingers van den rijken armen Henri? Nergens bloeit het geluk, de zuivere stemming, zoo rijk, zoo natuurlijk, zoo onafgebroken als in de kinderwereld. Hildebrand heeft verhaald van kinderrampen, maar waren die niet hoofdzakelijk uit de wereld der volwassenen geimporteerd? Wie gelukkig wil zijn, blijve een kind. Dan zingt hij zijn vreugde uit in den motregen, vertrouwt op de hulp van het moment, werkt zich niet ziek voor diamanten en hecht meer aan de fluit, die hem trouw blijft, dan aan 't landgoed, dat zich verspeculeeren laat. Indien gij niet wordt gelijk deze kleinen, gij zult het koninkrijk der hemelen geenszins binnengaan. *** Een kind blijven, opnieuw een kind worden, is dat mogelijk? Blijven - dat wordt den kinderen moeilijk genoeg | |
[pagina 134]
| |
gemaakt, door Ooms, Tantes, Grootouders, door hun eigen Ouders, door het heirleger van volwassenen. Dezen - men rekent ze soms tot de opvoeders - roepen door geschenken de hebzucht, door sieraden de ijdelheid, door lof de eerzucht, door vleierij de jaloezie wakker. Het kind is niet gelukkig, als het niet een schat van speelgoed, mooie kleeren en de bioscoop heeft. Men wekt begeerten, maakt ontevredenen. Opnieuw een kind worden - dan moeten we ons onttrekken aan de zuiging der wereld, die ons hardnekkig voeren wil in haar sfeer van kostbare en rustroovende zotheden. Wij moeten durven zingen, zonder te letten op haar critiek; durven genieten van de weiden, de boomen, de wolken, de sterren, de vogels, gelijk het kind van zijn steentjes; de vredestemming van een eenvoudig genot hooger schatten dan de zorg van een omvangrijk bezit; en ons durven loslaten in 's levens zee, onder alle omstandigheden vertrouwende op een Macht, die wij bij de hand kunnen vatten. Zullen we dan verzekerd zijn van altijd-durend geluk? Licht komt alleen uit tegen duister. Geen geluksstemming zonder ervaring der smart. Deze laatste zal ons niet bespaard blijven. Maar het is droevig te zien, hoeveel menschen de zuivere stemming verjagen, die ze wilden verwerven, gelukzoekers in het land van zorg, schijn en slavernij, waar 't geluk niet te vinden is. |
|