En onder de W zat op een stoel, naast de huisdeur, een jongetje van een jaar of tien: eenzaam figuurtje bij de eenzame illuminatie.
Ik bleef staan, om de verlichting rustig te bekijken.
Toen stond het jongetje op, maar nam eerst een paar krukken terzij van zijn stoel. Daarna wentelde hij zich met een eigenaardige slappe slingering naar mij toe, en stond met een paar zwaaitjes naast me.
***
Hij wachtte blijkbaar dat ik wat zeggen zou, verwachtte wellicht een woordje van lof, en daarom zei ik: ‘Wat een mooie W! En wat branden ze mooi!’
Toen kwam het mondje los, helder jongensstemmetje in de straatstilte, en ik hoorde de heele geschiedenis.
Die W had hijzelf gemaakt, met zijn vader. Eerst hadden zij een paar latten gekocht, en die hadden ze in stukken gezaagd, precies op maat, en die hadden ze aan elkaar getimmerd, een echte W. En 't was een groote, want toen hij op de tafel lag, staken de punten aan alle kanten buiten den rand uit. Maar dat kon Meneer wel zien. ‘Hij is bijna zoo groot als ik.’
Met liefdevollen trots keek de jongen naar zijn W op.
En toen had hij hem mogen verven, heelemaal alleen, rood, ziet u wel. En vader had er de ijzertjes in gestoken - eerst gaatjes geboord - en hem opgehangen. Dat vlaggedoek had moeder genaaid, op de