Verspreide opstellen
(1916-1917)–Jan Ligthart– Auteursrecht onbekend
[pagina 27]
| |
I.Wat ik nu ga schrijven, zou ik even goed te boek kunnen brengen, wanneer ik lid was ener roverbende en daar, wegens ongeschiktheid voor alle andere en degeliker arbeid, was aangesteld tot rover-pedagoog. Doch wat goed is voor rovers en moordenaars, kan toch kwalik worden aangeprezen voor brave mensen als wij zijn, die op generlei wijze roven en moorden, die zelfs niet, kwaadsprekend en lasterend, iemands eer en goede naam stelen, noch simpellik de waarheid smoren om aldus een mededinger te treffen? Hoor eens, we mogen van geldrovers niet slechter denken dan van eerrovers, en de lijfmoordenaars niet lager stellen dan de zieledoders, en zulks alleen, omdat de eerste hun plunder- en vernielingswerk meer in het stoffelike bedrijven en de laatste bij hun gewetenloos bedrijf slechts nog een beetje huichelachtiger zijn. Dat gaat niet aan. Ook georganiseerde dieven hebben kinderen, die opgevoed behoren te worden, d.w.z. naar de gangbare praktijk in de zeer brave kringen der maatschappij: grootgebracht voor 't geldverzamelen. Ook roversjeugd heeft leiding nodig. En waarom zou er zulk een reuzenverschil moeten bestaan tussen de pedagogiek in het door flakkerende flambouwen ver- | |
[pagina 28]
| |
lichte rovershol en die in de koud-wit electries verlichte huiskamer? Dressuur tot het een of dressuur tot het ander, dressuur is toch dressuur? Evenwel, ik wil erkennen, dat er in de geordende samenleving ook nog wel mensen voorkomen, die meer op het zedelik heil dan op het maatschappelik succes van hun kinderen achtgeven, die in de allereerste plaats vragen hoe ze hun kinderen braaf kunnen maken, en dat zulk een zorg in de kringen der struikrovers de gemoederen niet bezwaren zal. Maar, ook bij de aanvaarding van dit verschil in opvoedkundig doel, kunnen we handhaven de mening, dat een pleidooi voor waarheid in de opvoeding evenzeer gerechtvaardigd is, zonder bekeringstendenzen, in een rovershol als in een bedehuis. En hieruit blijkt dan onmiddellik, hoe het behandelde onderwerp geen pedagogies probleem van de eerste rang is. Zulk een toch zou geen opgroei tot misdadigheid kunnen gedogen, laat staan bevorderen. Het zou als onmisbare eis stellen: aankweking tot deugd. En uit de toepasbaarheid en wenselikheid van de gestelde opvoedingsregel, onafhankelik van elk opvoedingsdoel, volgt zijn minderheid in rang, hetgeen niet zeggen wil: zijn minderwaardigheid. Waarheid in de opvoeding is een opvoedingsmiddel, waaromtrent de meest tegenstrijdige partijen het eens kunnen zijn, die dadelik uiteen zouden gaan, waar het bijvoorbeeld de vraag gold: Wat is waarheid. Gelovigen en ongelovigen, materialisten en idealisten, vrijdenkers en dogmatici, christenen en heidenen, mensenredders en moordenaars - allen kunnen, voorzover ze aan | |
[pagina 29]
| |
opvoeding doen, daarin de waarheid als onmisbaar middel eren en aanwenden. En zo ben ik wel verplicht, bij voorbaat de verwachting der lezers niet al te hoog te spannen. Dat mooie woord Waarheid - en de mooie zaak zelve - is misschien, allermisschienst, nog meer tuis in het hol der beroepsmisdadigers, dan in het hof der fatsoenlike wereld, en waarborgt dus geenszins Goedheid. Nu behoeven we de waarde van dit opvoedingsmiddel echter al weer niet te miskennen. Ook als we goede mensen willen vormen, is het ons onmisbaar, en gaarne houden we ons daarom aan de raad van onze wijze Beets: Zoo ge u goede menschen op wilt voeden,
Veins niet. Wie ge ook zijt, wees die ge zijt.
Waar de kinderen een rol vermoeden,
Zijt ge 't spel en al uw invloed kwijt.
Aan wiens blik de waarheid zich onttrekken,
Hoe de leugen zich verbergen moog',
't Godlijk en het kinderoog
Zullen beide ontdekken.
De eerste deugd is waarheid. Heb dan moed,
Waar te wezen, gij zijt groot en goed.
*** Of de waarheid de eerste deugd is, willen we voorlopig in 't midden laten, maar dat niet velen ‘den moed’ bezitten, om de roem van ‘groot en goed’ te zijn te veroveren, dát wordt ons bij een rondblikken | |
[pagina 30]
| |
in de wereld, ook in de kleine wereld der huiskamer, al gauw duidelik. Reeds in haar gedragingen tegenover kleine kinderen missen de meeste moeders de moed om waar te zijn. 't Klinkt vreemd, maar de volwassen vrouwen zijn dan bang voor de drie- en vierjarigen. Daar is kleine Mientje. Driejarig kindje, is ze haar moeder al te machtig. 't Is bedtijd, en Moeder wil haar uitkleden. Maar 't kleintje speelt daar zo prettig en is geheel in haar spel verloren. Nu ziet Moeder er tegen op, het kind uit haar spel te halen, niet - omdat ze daarmee een heerlik genot stoort en haar lieveling een ogenblik ontstemmen moet, maar omdat de kleine dan gaat schreeuwen en zich verzet. Moeder ziet op tegen het konflikt en zegt met een stem, die, zo natuurlik mogelik, geen argwaan kan wekken: ‘Kom eens hier, Mientje, je jurkje is los, dan zal Moeder het vastmaken.’ Mientje laat even haar schatten liggen en gaat naar Moeder. Maar in plaats het jurkje vast te maken, maakt Moeder het juist los, en onderdehand praat Moeder wat vriendelike woordjes, die de aandacht van het speelgoed afleiden. 't Gelukt haar aldus, zonder strijd, het meisje uit te kleden en straks naar bed te brengen, en als 't kindje er goed en wel in ligt, heeft Moeder een dankbaar, blijmoedig gevoel, dat ze met zoveel takt - ze noemt dit takt - een huilbui heeft voorkomen. Maar verdient die handelwijze nu afkeuring? vraagt iemand verbaasd. Is het niet juist lief en handig van Moeder, om én het kind én zichzelf wat narigheid te | |
[pagina 31]
| |
besparen? Kom, kom, wie dit onwaarheid noemt in Moeders gedrag, heeft toch alle kijk op het leven en zijn eigenaardige eisen verloren, en is véél te principiëel. Onwaarheid! Wat een groot woord bij zulk een luttel geval! En toch - het is onwaarheid. Dat voelt Moeder in haar binnenste heel goed. En al bespeurt het kind van dit bedrog nog niets, het zal in zijn gevolgen verderfelik blijken. Het typeert de houding, die Moeder tegenover het kind aanneemt, een houding van om-de-tuin-leiderij, en daar die houding voortvloeit uit vrees, zal ze ook bij ernstige gevallen en in volgende jaren worden aangenomen, en dan het vertrouwen van 't kind in Moeder verzwakken. Dit is het fatale, dat Moeder reeds vroeg het gans natuurlike en volkomen vertrouwen van 't kind verzwakt in stede van het in toenemende mate te versterken, zodat het ontbreekt, wanneer het kind, jong meisje geworden, zich geheel aan Moeder behoorde te geven. En Moeder gáát voort op die weg. We weten, hoe naar het voor kleine kinderen is, als Moeder 's avonds uitgaat. Vader, dat hindert niet, als Moeder maar tuis is. Maar Moeder moet toch wel eens uit, en om nu de gemoedskalmte van 't kleintje niet te verstoren - of zichzelf enige moeilike ogenblikken te besparen? - verzwijgt ze haar uitgang en laat het kind in onwetendheid. Zulke kleine kinderen hebben echter fijne voelhorens. Aan iets ongewoons in het gedrag van Moeder merken ze, dat er iets dreigt. Een andere japon, een andere broche, wat vroeger eten, | |
[pagina 32]
| |
misschien iets onrustigs, iets haastigs in de bewegingen, een gejaagd bevel aan de dienstbode - 't is de kleine niet ontgaan en plotseling klinkt de vraag: ‘U gaat toch niet uit?’ ‘Wel neen, hoe kom je er aan!’ ‘O, ik dacht het.’ Het kind kan geen rekenschap geven, is zich niet de gang van haar redenering bewust, maar het heeft de nadering van de uitgang even stellig gevoeld, als het popelblad de nadering van een schier onmerkbare luchtstroming. En het beweegt, het trilt. Maar Moeder herleidt de fijne waarneming - hoe dankbaar moest ze haar opmerken! - tot inbeelding. Ze lochent het feit en stelt, gelijk ze dat noemt, het kind gerust. We willen hier niet de nadruk leggen op de verwaarlozing van het ontluikend verstand, waar dit, zuiver waarnemend, moedwillig op een dwaalspoor wordt geleid. 't Is uitsluitend te doen om de verkrachting van het zo broodnodige vertrouwen in het jonge zieltje. Straks, als 't meisje slaapt, zegt Moeder: ‘Ziezo, ze slaapt rustig’ en dan gáát ze uit, het slapende kind bedriegend. ‘Ze slaapt.’ Dat is Moeder genoeg. Een slapend kind weet niet en behoeft dus niet geëerd te worden. Maar dat slapende kind kan wakker worden en om Moeder roepen. En dan? Dan moet het dienstmeisje komen of een zuster, en die moet zeggen, dat Moeder tóch uit is. ‘En Moeder had gezegd van neen.’ ‘Kom, ga nu maar rustig slapen, dadelik komt Moeder tuis, ze is maar eventjes een boodschap,’ troost de vreemde. | |
[pagina 33]
| |
Het kind schreit. Misschien schreit het ook niet. Wat doet het er toe. Die tranen zijn gauw gedroogd. Maar héél zeker voelt het, dat Moeder het bedrogen heeft. Dit gevoel is een gemoedservaring. Het geeft er zich geen rekenschap van, maar het veroordeelt Moeder. Het laat Moeder los. En wat nooit langs de weg der redenering in het kleine hoofdje kon worden gebracht, heeft Moeder door haar daden in 't kleine hart gevoerd: de overtuiging, dat Moeder niet te vertrouwen en 't kind met zijn noden dus bij haar niet veilig is. Jonge moeders, in domme argeloosheid aldus handelend, weten niet, hoeveel opvoedingsinvloed zij verspelen in die eerste levensjaren. En dan durven ze later nog te klagen, dat de kinderen met hun belangen naar vreemden gaan! Er zijn erger en ernstiger gevallen dan de geschetste, ofschoon hier de onderscheiding van erg en erger eigenlik niet bestaat, daar ze alle, principiëel, even ernstig zijn: bedriegen van 't vertrouwende kind. Maar de omstandigheden kunnen het ene geval aangrijpender maken dan het andere. Een klein meisje moest voor een operatie naar 't ziekenhuis. De moeder bracht haar weg, maar verzweeg het doel van 't bezoek. Ze gingen maar eens een visite maken bij een kennis daar, en dus stapte het kind vrolik mee naar en in 't grote gebouw. Was dat nu niet wijs van die moeder? Nu had het kind toch helemaal geen angst gekend! Een verpleegster begreep al spoedig, dat Moeder het kind iets had wijs gemaakt, en nam het patiëntje | |
[pagina 34]
| |
over. Maar hoe moest Moeder nu met goed fatsoen wegkomen? Het kind zo maar alleen achter laten? O, dit zou veel te vreeselik zijn voor -- 't arme kind. Tenminste, dit dacht Moeder. Wellicht zag Moeder tegen zulk een afscheid echter nog meer op voor zichzelf. Zulke moeders ‘kunnen nooit een kind zien lijden’ en bewijzen daarmee een overgrote teerheid voor - zichzelf. Het beste was dus, dat Moeder even koekjes ging kopen. Dan zou ze gauw terugkomen. En inmiddels zou 't kindje even bij die lieve juffrouw blijven. En Moeder ging weg, het huis uit, de straat op, koekjes kopen. Het kind bleef alleen achter, wachtende, wachtende, of Moeder terugkwam met de koekjes. De verpleegster moest het ontkleden, naar de dokter brengen, op de operatie-tafel leggen. Waar bleef Moeder met de koekjes? Angstig dwaalden de oogjes rond. Ze zochten Moeder. O, we weten het, Moeders kunnen niet bij een operatie zijn. Dát spreekt vanzelf. Maar moeten ze zo, met leugens het kind paaiend, zichzelf ontzien? Het heet alles in 't belang der kinderen, wanneer moeders ze in allerlei min of meer ernstige en zelfs in heel onschuldige gevallen met een leugentje geruststellen. Maar ik geloof dit niet. Ze liegen, om zich-zelf uit de moeilikheid te redden, uit gemakzucht en eigenliefde. *** | |
[pagina 35]
| |
Hoe had dan in al deze gevallen gehandeld moeten worden? Toen het voor kleine Mientje tijd was, om naar bed te gaan, had Moeder moeten zeggen: ‘Kom, lieve Mien, nu zullen we de poppen eens naar bed brengen, want Mientje moet ook gaan slapen.’ Of als ze winkeltje speelde: ‘Nu moeten we de winkel sluiten, want de mensen gaan naar bed.’ Men behoeft de waarheid juist niet onaangenaam te zeggen. In de eerste plaats al niet, omdat ze niet altijd onaangenaam is, ook al schijnt ze dit. Het naar bed moeten schijnt onaangenaam voor kinderen, die volop genieten van hun spel, maar 't behoeft dit niet te wezen. Buitengewoon veel hangt er van af, hoe de moeder, van jongs af, dit verwisselen van spel met slaap heeft ‘gestemd’. Er zijn moeders, die het in 't spel der kinderen hebben opgenomen, zodat de kinderen het zelfs een pretje vinden, zichzelf uit te kleden - zichzelf! - ‘zelf’ hun kleertjes op te vouwen en neer te leggen of uit te hangen, en dan ‘zelf’ in bed te klauteren. Het is verwonderlik, hoe alleen reeds dit ‘zelf’ mogen doen de plicht tot een genot kan maken. Een jonge moeder schreef me: ‘Wanneer ik iets van mijn kinderen (7 en 4 jaar) gedaan wil hebben, wat ik weet dat ze naar vinden, geef ik geen bepaald gebod, maar kleed 't als een spelletje in, fantaseer er een klein verhaaltje omheen. Zo b.v. wanneer de kroes melk leeggedronken moet worden, is die kroes de electriese tram van Amsterdam naar Zandvoort. Soms | |
[pagina 36]
| |
is 't een “sneltrein”, soms stopt hij te Sloterdijk, Halfweg en Haarlem.’ Ziedaar - dit is pedagogiek van de hoogste rang. Die vloeit uit het moederhart, evenals de melk uit de moederborst. Maar nu schrijft deze moeder er nog bij: ‘Nu wordt mij vaak de opmerking gemaakt: dat moet je niet doen, je moet je kortweg laten gehoorzamen, niet door omwegen.’ Ik denk, dat deze opmerksters haar eigen zuigelingen zuurkool met spek te eten geven. En als ze ‘Onze lieve Heer’ waren geweest, hadden ze het bevruchtingsproces zeker nooit ingeleid met kleurige bloemen, maar kortweg uit het hout een vrucht doen uitpuilen, zo'n bruin uitwas. Waartoe al die omwegen? Men verwarre toch niet waarheid met kilheid, en verbeelding met leugen. De leugen zit nooit in de vorm, maar altijd in het wezen. Toen Moeder Mientje tot zich riep, om het jurkje vast te maken, bracht Moeder het kind in de waan, dat ze aangekleed werd, en ze werd uitgekleed. Moeder stuurde het gedachteleven van het kind in een richting, precies tegengesteld aan de richting der werkelikheid. Dat moet tenslotte op ontnuchtering en wantrouwen uitlopen. Maar als Moeder gezegd had: ‘Ik hoor boven een ledikantje piepen en dat vraagt: waar blijft mijn lieve Mientje? En ik hoor een kussentje fluisteren: Ik ben zo alleen, waar blijft mijn lieve Mientje?’ dan had zij de gedachten van het kind in de lijn der werkelikheid gebracht en 't kindje niet bedrogen; dan had ze de | |
[pagina 37]
| |
roepstemmen van de plicht tot zonnestraaltjes gemaakt, zoals onze Vader in de hemelen dat ook doet, als hij de wereld tot werkzaamheid aanzet. Ik geloof héél zeker, dat Moeders - die zich waarachtig aan het wezenlik heil hunner kinderen wijden - zuivere pedagogiek ‘voortbrengen’. Zodra een kind geboren is, beginnen bij Moeder de melkklieren het voedingsvocht af te scheiden. Niet vroeger, niet later, maar juist op tijd. Zo geloof ik ook, dat Moeders een geheim soort ‘opvoedingsklieren’ hebben - de Wetenschap zal ze nog wel eens ontdekken, net zo goed als het lang onbekende evenwichts-orgaan - en dat deze hun geestelike melk afscheiden, zodra de geest van het kind erom vraagt. De weg wordt Moeder gewezen door haar zuiver Moederinstinkt - als ze maar echt van het kind houdt. Men hore dit evenwel goed: van het kind. Niet van zichzelf. Moeders, die een uitgang verkiezen boven de gemoedsrust van haar kind - dat zijn de echte niet. Zij hebben ons omtrent de opvoeding niets te leren. Zij scheiden geen pedagogiek af. En als ze toch met beginselen - mijn hemel, met beginselen! alsof de beginselen, de beginnen, niet even geheimzinnig verborgen waren, als het begin der wereld! - als ze dan toch met beginselen aan het redeneren trekken, denk ik: altemaal denkweefsels, om uw naaktheid te dekken. *** Verre intussen van mij, te menen, dat alles met zachtheid móét geschieden. Wanneer Mientje - reeds | |
[pagina 38]
| |
bedorven door toegevendheid - Moeder laat aanpraten, acht ik het veel beter, dat Moeder er haar rust en de huiselike vrede en zelfs een burengerucht aan waagt, dan dat ze zich niet gehoorzamen laat. Want ongehoorzaamheid is misschien wel de grootste fout. Laat Mientje maar schreeuwen, desnoods het huis bij elkaar, maar als Moeder zegt: naar bed, dan moet ze naar bed. Daar helpt geen lievemoederen aan. Niet Mientje, maar Moeder moet de baas blijven. Het blijkt telkens nodig, dit nadrukkelik te verklaren, omdat de mensen zachtheid en wijsheid steeds weer verwarren met toegevendheid en slapheid. Doch men kan de baas blijven zonder al die strijd, volgens de oude leer: Fortiter in re, suaviter in modo: wees sterk in de zaak, wees zacht in de manier. En een der eisen voor die zachtheid is, dat men zich richt naar de geestes- en gemoedsgesteldheid van hen, die geleid moeten worden. Dat sluit geen bedrog in en geen waarheid uit. De moeder, die uitging en haar kind bedroog, deed absoluut verkeerd. Dan nog beter de andere, die kort en goed zegt, dat ze uitgaat en dat het kind daar niets tegen te reclameren heeft. Dan weet het kind tenminste, waaraan zich te houden. Maar er is ook een derde houding mogelik: de waarheid zeggen zonder het kind pijn te doen, zelfs met de willige medewerking van 't kind te winnen. En van deze derde houding bezitten sommige moeders het heerlike geheim, dat haar zo maar zonder pedagogiese voorlichting geopenbaard is. | |
[pagina 39]
| |
Moeder brengt zelf het meisje naar bed, en zegt: ‘Moesje moet vanavond uit. Zul je rustig blijven slapen?’ ‘Hè Moeder, moet u uit?’ klinkt het teleurstellend. ‘Waar naartoe?’ En nu vertelt Moeder de hele geschiedenis, ook of ze 't prettig vindt of niet, ook of Vader meegaat, ook hoe laat ze vertrekt en of ze gaat wandelen dan wel per tram of rijtuig - ze vertelt alles tot op een haartje, zodat het kleintje de hele uitgang volgen kan. ‘En hoe laat komt u terug?’ ‘Dat weet ik nog niet precies. Misschien om tien uur, misschien wordt het wel elf.’ ‘Komt u me dan nog even toedekken?’ ‘Ja hoor, dan kom ik je nog even toestoppen. Nu, nacht schatje!’ ‘Nacht Moeder!’ ‘Zul je lekker slapen?’ ‘Ja Moeder!’ En 't kind legt haar hoofdje rustig neer, zeker omtrent de naaste toekomst, zeker - ook in haar slaap. En Moeder gaat rustig uit, ook zeker dat haar lieveling rustig zal inslapen en niet verdrietig worden kan door een vergeefs roepen om Moeder, als ze eens door een nare droom onrustig mocht ontwaken. Bedenken de moeders van het leugentje wel, wat het is voor een kind, wakker te worden, om Moeder te roepen, een ander gezicht te zien, en te ervaren, dat Moeder het bedrogen heeft? En zij die voorzichtigheidshalve zwijgen, weten zij wel de rust die van het | |
[pagina 40]
| |
spreken uitgaat? Zij vrezen door inlichting de rust van 't kind te verstoren. Juist omgekeerd. Mits zij heel vroeg begonnen zijn, het kind in te lichten omtrent alles wat het rechtstreeks betrof, en hiermee trouw zijn voortgegaan, zullen ze ondervinden, hoe dit vertrouwen in het kind wordt beantwoord door vertrouwen van het kind, en hoe hieruit voortvloeit een trouwhartig, eerlik samenwerken, waarbij de kleine volstrekt niet in offervaardigheid behoeft achter te staan bij de grote. Ach, men kent de kinderen niet. Vaak valt op hen veel vaster te rekenen dan op volwassenen. Mits men niet begonnen is met hun naief vertrouwen al vroegtijdig te vergiftigen. *** Moelik, uiterst moeilik kan het vallen, een kind, dat ter operatie naar een ziekenhuis moet, eerlik de waarheid te zeggen. En toch, ons gemoed komt er tegen in opstand, wanneer een moeder, een Moeder, zich met koekjes-koperij aan haar liefdetaak onttrekt. Wie kan het kind in nood en dood meer - ik zeg niet practiese hulp, maar meer zedelike bijstand verlenen, dan de vrouw, die dag aan dag, van de geboorte af, met het kind heeft meegeleefd en met wie het innig vertrouwd is? Moeders nabijheid is dan, juist dán, kracht voor de kleine. En die kracht onthoudt de Moeder haar kind uit teergevoeligheid voor zichzelf. Hoe geheel anders kan de Moederliefde handelen, als ze echt is en niet, naar Paulus' woord, zichzelf zoekt. Het was een jongetje van negen jaar. Plotseling | |
[pagina 41]
| |
kreeg het kind hevige koortsen, meer dan veertig graden hoog. De dokter kwam, achtte darmontsteking mogelik, oordeelde onderzoek in een ziekenhuis noodzakelik. ‘Wat zegt de dokter, Moeder?’ ‘De dokter denkt, dat het blindedarm-ontsteking is.’ ‘En wat wil hij nu?’ ‘Hij wil je doen opereren in het ziekenhuis.’ ‘Laten we dan maar dadelik gaan, Moeder.’ Het werd gezegd met dat hoge, strakke stemmetje, dat Moeders wel kennen, die bij 't ziekbed van een kind hebben gezeten, met dat schijn-opgewekte koorts-stemmetje. En Moeder deed een rijtuig voorkomen, wikkelde haar jongen in een wollen deken. ‘Mag ik mijn fluit meenemen, Moeder?’ ‘Zeker.’ En hij nam zijn fluit mee, die hem ook in bed steeds verzelde. De pleegzuster legde hem in zijn bedje. Toen móést Moeder weg. ‘Zuster,’ zei het kind, ‘u hoeft niet in de kamer te blijven. Als ik u nodig heb, zal ik wel fluiten. Want ik heb mijn fluit bij me. Kijk u maar.’ Moeder móést weg. Maar ze ging naar de wachtkamer, en bleef daar wachten één, twee uur, al maar wachten - totdat ze eindelik geroepen werd, en horen moest, dat het hopeloos was. Toen barstte ze niet in wanhoopsklachten uit. Ze dacht alleen aan haar kind. Ze zette zich aan 't bedje, hield het hete handje | |
[pagina 42]
| |
vast, koelde het gloeiende hoofdje, en kalmeerde haar ijlende lieveling met vriendelike woordjes, leidde het dwalende geestje. Zo bleef ze de hele nacht waken, zichzelf geheel vergetende, geheel gevende, niet als een offer, maar als een zaligheid, dat ze bij haar kind mocht blijven, zijn gezichtje zien, zijn stemmetje horen.
Toen het kind in de morgen stierf, legde ze het handje neer. En toen pas ging ze heen.
Deze moeder had haar kinderen met Waarheid opgevoed. Ze had hen niet alleen met het leven, maar ook met het sterven vertrouwd gemaakt. Behoort de dood niet bij het leven? En ze heeft er rijkelik haar loon voor gekregen: van hen die nog leven dag aan dag een volkómen vertrouwen, en van de teer-sterke knaap die heengegaan is: een wondervolle zelfstandigheid in uren, dat de krachtige man bezwijkt. | |
II.In hun gedragingen tegenover de kinderen dienen de ouders waarheid te betrachten, en dit beginne al bij de wieg. Wie een zuigeling bedriegt, ent hem in met wantrouwen. Aleer we nu willen nagaan, hoe het opgroeiend kind, dat met andere kinderen en volwassenen in aanraking, | |
[pagina 43]
| |
in wrijving, in strijd komt, over die anderen en zichzelf met waarheid moet leren oordelen, is het nodig, tegen een algemeen voorkomende fout te waarschuwen, juist omdat die fout in het oog der waarheidsliefde een deugd lijkt. Het verkeer van kinderen onderling brengt botsingen mee - dit kan niet anders. Vele opvoeders menen nu goed te doen, wanneer ze deze botsingen altijd heel ernstig behandelen om daarbij - alsof ieder nesterijtje een Dreyfuszaak was - de waarheid te doen zegevieren. Onze grootouders maakten van die kinder-kibbelarijen niet zo'n drukte. Ze zeiden, heel kalmpjes: ‘Laat maar stil doodbloeden.’ En ze hadden gelijk. Hoe zorgvuldiger men een geschil behandelt - gelijk een wond, die men reinigt en verbindt - hoe ‘gevoeliger’ het wordt. Laat het maar onverzorgd, zodat het bloed er gans en al uit wegvloeit. Dan bloedt het vanzelf dood. Wat konden onze voorouders dat toch wijs en tekenachtig zeggen. Ze verzorgden die konflikten, door ze onverzorgd te laten. Wij doen ze uitgroeien, door overmaat aan gewichtigheid. En dit geldt zelfs bij geschillen tussen volwassenen, die - schrijver dezes ingesloten - toch niet meer dan grote kinderen zijn. Er zijn mensen te over, ernstige, brave, waarheidlievende, diepzinnige mensen, die ieder geschil door redenering willen oplossen, anders - zo zeggen ze - blijft er toch wat zitten. Daarom pluizen ze hun geschilpunten uit, geven er hun beschouwingen bij, ontdekken telkens nieuwe elementen, wroeten in de | |
[pagina 44]
| |
aard van hun tegenpartij, en hebben ten slotte gelijk. Met deze metode bereiken ze echter precies het tegengestelde gevolg, van wat ze heetten te beogen. In plaats van het geschil op te lossen, wordt het door de ontleding in zijn bestanddelen, door de blootlegging van zijn finesses, steeds scherper, helderder, bewuster. Het bloedt niet dood, maar leeft op. En dank zij de zorgvuldige behandeling, groeit het uit tot een diepgaande vete. Er zijn ook mensen - oppervlakkige naturen! - die hun geschillen niet uitredeneren, maar afzoenen. ‘Kom, geef me maar een hand, en laten we 't vergeten en vergeven.’ Deze oppervlakkigen konden echter wel eens véél dieper zien, dan de anderen. Zij konden wel eens begrijpen, dat er bij die geschillen ook psychiese faktoren in 't spel zijn, die zich niet in een redenering laten omzetten, gevoelens, die misschien redeloos, maar in elk geval onberedeneerbaar zijn. Ze konden wel eens instinktief weten, dat juist bij de redenering de fijnste, de verborgenste grootheden buiten bereik blijven en haar afwezigheid de hele konklusie vals maakt; dat juist in die onmeet- en zelfs voor velen onmerkbare grootheden de werkzaamste faktoren aan het analyserend verstand ontgaan. Geschillen tussen echtgenoten over wederzijdse familie - geen zeldzaamheden - worden nooit door redenering opgelost. Het bloed kruipt, waar het niet kan gaan, en de scherpe kritiek der ene partij, al is ze juist, roept in de andere partij gevoelens wakker, die zich verzetten tegen een toch altijd eenzijdige | |
[pagina 45]
| |
beoordeling: het scherpziend is meestal ook een voorbijziend verstand. Twisten tussen onderwijzers en ouders over de kinderen lopen nooit bevredigend af. Die moeder voelt heel iets anders dan de onderwijzer, en beiden redeneren voortdurend langs malkaar heen, ieder zijn eigen rails volgend. In al zulke gevallen doet men beter, een geschilpunt los te laten en over te geven - hetgeen niet zeggen wil: de tegenpartij naar de mond te praten. Dan zal, wanneer de gemoedsrust teruggekeerd is, ervaring bewerken, wat ons opdringend betogen juist tegenhield. Polemiseren concentreert eenzijdig alle licht op één punt, en maakt daardoor de juiste kijk op het geheel onmogelik. Wanneer dit waar blijkt bij volwassenen, is het ons toch een waarschuwing, om de geschilletjes tussen kinderen niet te vertroebelen door onze helderheid. Ga niet als een Hof van Arbitrage hun kleine kibbelarijen behandelen. We zijn toch ook niet zo dom, de zwevende wolkjes te fixeren, die een ogenblik de zon verduisteren. Een beetje wind, wat regen, en de wolkjes zijn weg, de zon schijnt weer. Laat er desnoods een moment tumult zijn in de kinderkring, laat er wat tranen vloeien, dat geeft opluchting. Wat zegt ons volk dat weer prachtig: het lucht op! Maar het redeneerzieke principe wil niet van zo'n opluchting weten. Nu, laat het zich, in zijn grondigheid, dan aan de grond vast redeneren! Een kind holt, op de speelplaats, midden uit zijn | |
[pagina 46]
| |
spel naar de onderwijzeres, en roept, de vinger omhoog: ‘Juffrouw, Willem trekt aldoor aan ons touw!’ ‘O!’ zegt de juffrouw. ‘Zeg maar, dat hij het niet doen mag, hoor!’ En in dat niet legt ze al het gewicht van haar persoontje. Bevredigd holt de aanklager weg, en twee minuten later speelt hij met Willem, is de touwtrekkerij glad vergeten. Dat had een Hof van Arbitrage nooit bewerkt. Dit houdt geen rekening met de vluchtigheid der stemming. En stemming is, in haar snelle vergankelikheid, machtiger dan zichtbaar feit. Het Hof rekent met feiten. Het leven met stemmingen. En daarom - echtgenoten - zoent uw geschillen af.
***
Dus moeten we onrecht onrecht laten en de bedeesde kinderen onbeschermd doen overheersen door de brutale? Dit is ook weer de bedoeling niet. Wanneer in een gezin of een klas enkele kinderen met harde, brutale zelfzucht de baas spelen over anderen, gaat het niet aan de gerechtvaardigde klachten terug te wijzen. Een volwassen vrouw vertelde me eens, hoe haar gehele jeugd bedorven was door de meedogenloze, onbeschaamde baasspelerij van een nog wel jonger zusje. Wanneer er dan dientengevolge twist ontstond tussen de kinderen, twist die alleen | |
[pagina 47]
| |
ontstaan was door de aanmatigende dwingelandij van die ene, werd deze niet door de ouderlike macht binnen de perken gehouden, maar heette het altijd: Waar twee kijven, hebben beiden schuld, en werden, zonder onderzoek, de kinderen, soms nog wel met klappen, in hun verward wereldje terug geworpen. Dat was dan een triomf voor de brutaliteit, die natuurlik voortging met de vrijheid en de vreugde der anderen te verstoren. In zulke gevallen hebben de volwassenen tot dure en onafgebroken plicht, de brutaliteit der baasspelerij aan banden te leggen, de broertjes en zusjes te beschermen. Dit moet nadrukkelik gezegd worden, omdat gemakzucht en ook vrees menigmaal de ouders weerhouden tegen die baasspelerij op te treden. Vader en Moeder - het klinkt vreemd, maar ze durven dat kind niet aan. En wanneer ze, in een driftvlaag, al eens hun macht ontwikkelen, er wordt hier een aanhoudende waakzaamheid, een onverzwakte spanning vereist, en daartoe zijn ze in staat noch bereid. Zo worden de alledaagse kinderen de dupe der taaie tirannieke natuur. Zo wordt het heerlikste levenstijdperk onherstelbaar bedorven. Ieder kind heeft maar één jeugd. Laten we die gebruiken, maar toch ook ontzien. Evenwel, jeugd verdedigen en beschermen tegen harde aanmatiging is nog iets anders dan van ieder kibbelarijtje een gewichtigheid maken. Het een en het ander te onderscheiden zij ieders wijsheid overgelaten. We willen nu met ons onderwerp voortgaan en overwegen, in hoever de waarheid ontzien moet worden | |
[pagina 48]
| |
bij het oordelen onzer kinderen over andere kinderen en volwassenen. Er zijn mensen, die van zulk oordelen in 't geheel niet willen weten. Het past kinderen niet te oordelen over hun ouders en onderwijzers zo heet het dan. Zij hebben te zwijgen en te luisteren. Dit heeft mij altijd heel zonderling in de oren geklonken. Ik meende altijd, dat ontwakend verstand zich juist door waarnemen en oordelen kenmerkte en dat we dit ongepaste dus als gunstige verschijnselen moesten begroeten. Zo kan men wel zeggen: Het past kinderen niet, op te merken. Maar ze hebben nu eenmaal ogen, en die gebruiken ze. Die ogen schijnen daarbij met hersenen in verband te staan en die gebruiken ze ook. Wie dat opmerken niet wenst, moet dan maar bidden, dat Onze lieve Heer zijn kind blind maakt, en wie het denken en oordelen niet begeert, moet eigenlik verdrietig zijn, dat zijn kind niet idioot is. Opmerken en oordelen behoort bij het uitbottend geestesleven, en dat kinderen, die met andere kinderen en ook met volwassenen omgaan, d.w.z. met hen vaak in wrijving komen, daarbij de wezenlike of vermeende fouten dier volwassenen zien en zich hieraan stoten, spreekt zo vanzelf, dat we - wel verre van dit te willen smoren, het met blijdschap moeten constateren, en er rekening mee houden. Met smoren komt men er niet. Men verstikt het oordeel niet en ook niet de uiting. Het normale verstand blijft werken, al menen wij met ons gebod de geestelike | |
[pagina 49]
| |
machine te hebben stop gezet. En waar we in onze tegenwoordigheid de uiting niet dulden, daar zal deze haar weg zoeken buiten onze tegenwoordigheid. Wat, in heerlike openhartigheid, ons werd meegedeeld, wordt nu aan vriendjes verteld: ‘Het hart wil een klager hebben.’ Onbegrijpelik is de struisvogeldomheid van zulke het-zwijgen-opleggende ouders en onderwijzers. Ze moesten toch uit hun jeugd weten, dat kinderen spreken moeten, en dat de woorden, die het oor der opvoeders gesloten vinden, daarom niet ongesproken blijven. Die woorden worden nu alleen tot anderen gericht en dragen daarbij meteen het vertrouwen aan die anderen over. Weten de ouders aan wie? Zijn ze ervan overtuigd, dat die vertrouwden het beter met hun kind bedoelen, dan zijzelf? Laat uw kinderen hun hele hart uitzeggen, tegenover u. Ook hun onbarmhartige kritiek op kameraadjes, onderwijzers, dominees, op - uzelf. *** Het eerste voordeel dier openhartigheid is, dat de kinderen bij u blijven. Het tweede, dat ge ze leert kennen, gelijk ze zijn, en niet zoals ze zich uit eerbied voor uw gezag behoren te huichelen. Het derde, dat ge nu, door uw rijper en milder oordeel, invloed op het hunne kunt oefenen. Wanneer een kind in een geschil met een ander kind of met een volwassene - dienstbode, onderwijzer, familielid - ongelijk heeft, moet dit zonder beperking | |
[pagina 50]
| |
door de ouders worden gezegd. Dit is niet steeds gemakkelik. Vooreerst al niet, omdat het kind een partijdige voorstelling van de zaak geeft: zijn eigenbelang, zijn bewogen gemoed benevelden de zuivere kijk op het geval, en niet uit leugenachtigheid, niet in welbewuste bedriegerij, maar door onvoldoende kennis en verkeerd voelen zag het de feiten onjuist en gaf ze onjuist terug. Wie in zulke gevallen, beter wetende, het kind toevoegt: Je liegt, doet het onrecht. Het kind liegt niet, het zegt zijn waarheid, en 't kan niet helpen, dat deze een valse weerspiegeling van de werkelikheid geeft. Ouders, het kind kennende, altans behorende te kennen, dienen dan beter te weten en de ogen van 't kind te openen voor zijn ongelijk. Maar, en dit is het tweede en veel grootere bezwaar, vele ouders zijn al even verblind als het kind zelf. Waar het hun eigen kroost betreft, zijn ze onmiddellik geneigd, dit gelijk te geven. 't Gaat ook al weer onopzettelik, doch dit maakt het bijna te erger - niet in zedelike, maar in verstandelike zin. Ze kunnen van hun kind geen kwaad horen, omdat ze er geen kwaad van kunnen geloven. Vooral moeders zijn in dit opzicht merkwaardig - ik zeg niet onwillig, maar onmachtig. Ons aller zelfverblinding, waar het eigen gebreken betreft, wordt schitterend overtroffen door de verblinding der moeders, waar het haar kinderen geldt. Men moet de waarde dezer verblinding niet onderschatten. Inderdaad - hoe vreemd het menigeen toeschijne - deze in de natuur der mensen liggende onmacht, om zichzelf en de geliefde personen te zien | |
[pagina 51]
| |
gelijk ze zijn, heeft grote waarde. Ze houdt het geloof, het vertrouwen staande in het goede der menselike natuur. Zolang iemand nog in ons gelooft, zijn we niet verloren. Dit geloof, ook waar het ongegrond schijnt, roept verantwoordelikheden wakker, en deze weer alle nog beschikbare krachten ter opheffing uit een gezonken staat. Alléén door in misdadigers te geloven, redde Jezus hen. Bij Hem ging dit niet gepaard met blindheid voor hun zonden. Hij zag het kwade - én het goede. Doch ook waar moeders het kwade niet zien - ongetwijfeld een fout! - is toch het geloof in het goede een deugd, een onmisbare faktor in hun opvoedingstaak. Hoe zouden ze kunnen verbeteren, waar ze het goede niet onderstelden? Die verblinding der ouders mag ons dus niet ergeren, al moeten we beproeven, deze sluier weg te nemen, zonder het geloof in de aanleg tot verbetering te verzwakken. Slagen we hierin, en zien de ouders hun kinderen zoals ze zijn, dan reikt de ouderlike invloed nog veel verder. Dan kunnen ze hun kinderen tot zelfontdekking brengen, een der moeilikste, maar nodigste vermogens. En dan beschikt de opvoeding, ook de zelfopvoeding, over een der werkzaamste krachten. Naast geloof in eigen louteringsvatbaarheid, is er nodig: zelfkennis, echte, onvertroebelde, exacte zelfkennis. Het klassieke voorbeeld van de profeet Nathan hebben we daarom na te volgen: eerst het oog openen voor de realiteit en de lelikheid van het gepleegde kwaad, en daarna het onweerspreekbaar, verpletterende, maar in zijn verplettering reddende: Gij zijt die man! *** | |
[pagina 52]
| |
Moeiliker wordt het, wanneer de kinderen in hun geschillen gelijk hebben en wanneer dit dan is tegenover volwassenen, die in hun positie gezag en moraliteit vertegenwoordigen: onderwijzers, predikanten. Dienen we dan de ouderen zogenoemd te handhaven en de jongeren de mond te snoeren? Nooit! Er is maar één ding te handhaven en hoog te houden: de Waarheid. Wie haar verkracht, verkracht ook de zedelike natuur der kinderen. Wie haar eert, voedt zijn kinderen op. De schromelike dwaling is echter weer, dat men meent door het eren der waarheid de eerbied voor personen te kort te doen en hun zogenoemd gezag te ondermijnen. Kinderen moeten in hun opvoeders een soort heiligen zien, zo meent men. Vader kan geen fouten hebben. Wat Vader doet, is goed, omdat Vader het doet. In Vader is de deugd belichaamd, zijn leven is de zichtbare norm voor der kinderen zedelik streven. Ik acht dit gewoonweg onzin. Indien Vader wezenlik zo'n heilige is - we willen het echter voor de kinderen niet hopen - welnu, laat de kinderen hem dan aanbidden. Gelukkig evenwel is er in de meeste gezinnen niet veel kans op. En zo kunnen de kinderen daar niet alleen zijn gewoon menselike fouten zien, maar ook gadeslaan - wat een prachtige gelegenheid voor zijn opvoedkundige theorieën! - hoe hij deze bestrijdt. Dan leren de kleinen zeker nog meer van zijn worstelend overwinnen, wat ook hún roeping is, dan van zijn ongerepte heiligheid, die ze toch niet kunnen bereiken en die eenmaal, ook voor hun oog, ontmaskerd zal worden. | |
[pagina 53]
| |
Laat de kinderen veilig weten, dat de volwassenen gebreken hebben, waar ze die gebreken met eigen ogen zien en aan eigen stemming ervaren. En haasten we ons, die gebreken te erkennen, wanneer de kinderen er de dupe van zijn geworden, en zelfs, waar ze die alleen maar hebben opgemerkt. Doch - laten we het bij die erkenning niet doen blijven! Er is dan, juist dan, nog iets meer te doen. Kinderen zijn in de hoogste mate onbillik in hun oordeel. Dit is echter niet te wijten aan een zekere hardheid of aan een tekort aan rechtvaardigheidsgevoel, maar aan onwetendheid. Zij hebben, door hun gebrek aan levenservaring, niet genoeg kennis van het innerlik leven der volwassenen, leggen daardoor veel te weinig gegevens in de schaal, en hierdoor worden we bij hun wegerijen te licht bevonden. Een dergelijke onzuivere gewichtsbepaling merken we op, wanneer volwassenen malkander wegen. Mevrouwen en dienstboden beoordelen malkander gewoonlik onjuist, officieren en soldaten, gehuwden en ongehuwden, ouders en kinderlozen, zelfs mannen en vrouwen. De een kent het werk, het leven, de moeiten van de ander niet, en nu ligt het in de menselike natuur die altijd te onderschatten. Eigen taak voelen we zwaar en gewichtig - geen wonder, die hebben we ook te vervullen. De taak van de ander tellen we licht. Waarlik, in dit opzicht zijn we vaak niets beter dan de kinderen. Ook wij voelen andermans druk niet op onze eigen schouders en zijn in ons oordeel onrechtvaardig uit domheid. We moeten leren, ons in anderen te verplaatsen. En | |
[pagina 54]
| |
dit moeten we ook onze kinderen leren. Bedrieg ze niet met schijn, ontzeg ze ook niet het recht tot oordelen. Maar leer ze, wanneer ze een deel der werkelikheid zien, de volle werkelikheid zien. Dan zal hun ergernis vaak veranderen in medelijden, hun kritiek in waardering, en veroordeling plaats maken voor zelfbeschaming. *** Een onderwijzer heeft een kind in drift een ruw woord toegevoegd of zelfs een klap gegeven. Het kind klaagt er tuis over, 't voelt zich onbillik behandeld. Leg het nu niet het zwijgen op; zeg niet, dat het met die ‘kletspraatjes’ niet moet aankomen; beslis ook niet zonder onderzoek: ‘dan zul je 't wel verdiend hebben.’ Laat het kind uitpraten en, als het in 't algemeen geloofwaardig is, geef het dan gelijk in zijn klacht en keur met hem die handelwijze af. Zeg gerust: ‘dat had meneer niet moeten doen, dat is verkeerd van hem.’ Ge zult eens zien, wat dat het kind een kalmte geeft, en hoe het daarna gaarne bereid is, met u te zoeken naar een verklaring, een verontschuldiging van die uitval. Meneer heeft de avond te voren nog laat zitten studeren, hij moet gauw een examen doen, hij is wat moe; hij had hoofdpijn; zijn vrouw, zijn kind was ziek, hij heeft een deel van de nacht gewaakt; hij is teleurgesteld in een verwachting - oorzaken te over, die een kind begrijpen kan, omdat ze hun aequivalenten hebben in het kinderleven, en die het kind, als men ze hem maar eerst bewust | |
[pagina 55]
| |
maakt, gaarne ter vrijpleiting van zijn onderwijzer wil aanwenden. Acht iemand zich te hoog, om op die manier voor zijn gedrag te worden vrijgepleit - door een kind? Of vreest men, dat het kind daardoor in eigenwijsheid en eigengerechtigheid het kinderlike zal verliezen, als rechter vonnissend over volwassenen en de zonden zijner meerderen grootmoedig vergevend? Wat heeft men dan toch weinig vertrouwen in de kracht der waarheid, in de natuurlike goedhartigheid van 't kind, en in de doorwerking van zijn eigen invloed. Ik heb het eens bijgewoond, hoe een predikant het ontgelden moest, omdat hij zich boos had gemaakt op een catechisant: ‘En dominé zegt zelf, dat we altijd geduld en liefde moeten betonen. Hij geeft ons een mooi voorbeeld, hoor!’ De vader zei: ‘Ja, dat is zeker al een heel slecht voorbeeld. Die man deugt eigenlik niet voor zijn taak. En is hij altijd zo?’ ‘Neen, gelukkig niet. Maar een dominé behoorde toch eigenlik nooit zo te wezen.’ ‘Daar heb je gelijk aan. Toevallig weet ik, dat Dominé Zondag tweemaal gepreekt heeft en in 't middaguur nog bezoeken heeft gehad; dat hij Maandag zeven uur gecatechiseerd heeft, Dinsdag de hele voormiddag in zijn wijk armen en zieken heeft bezocht, Dinsdagnamiddag drie uur catechisatie heeft gehad, Dinsdagavond Bijbellezing heeft gehouden, Dinsdagnacht bij een stervende is geroepen, Woensdagmorgen | |
[pagina 56]
| |
weer zieken heeft bezocht, en nu vind ik met jou, dat hij, al was hij dan ook wat moe, Woensdagmiddag niet boos had mogen worden, ook al gaf een catechisant daar aanleiding toe. Een dominé moet nu eenmaal volmaakt zijn, en catechisanten hebben geen plichten.’ ‘O neen, zo bedoel ik het niet.’ ‘Hoe dan? Ik geef je immers toe, dat Dominé niet het recht had, boos te worden?’ ‘Ja maar, als hij dan zo moe was, is dat toch wel een beetje te begrijpen, en die jongen leert ook nooit zijn les.’ Ziedaar de macht der waarheid. Het eerlik uitgesproken oordeel werd aangehoord, aanvaard, toegelicht, teruggenomen. De aanklager werd pleitbezorger, doch zou dat nooit geworden zijn, als men hem het recht der aanklacht ontzegd had. Gunt ge uw kinderen het recht, ook over úw daden te oordelen? Overbodige vraag: ze oordelen, of ge ze het recht toekent of niet. Maar gunt ge ze de vrijheid, dit oordeel uit te spreken? Dringend zou ik u raden: doe het toch, want - nog eens - anders doen ze het bij vreemden. Vader wil niet, dat de kinderen aan de ontbijttafel lezen. Terecht. Ook niet, dat ze dan nog even hun les nakijken. Alweer terecht. Het boek zit de boterham in de weg. Maar nu leest hij zelf onder 't ontbijt de krant.... Of hij hieraan goed of verkeerd doet, laten we in | |
[pagina 57]
| |
't midden. Maar hij doet het, en de kinderen zien het. ‘Nu leest u zelf de krant,’ zegt er een, ‘en wij mogen niet lezen, omdat het ongezond is.’ Wat zal Vader zeggen? ‘Wil jij je brutale mond wel eens houden’? Neen, dat zegt hij niet. Hij zegt alleen: ‘Je hebt gelijk. Dat moest Vader ook niet doen. 't Is voor mij ook niet goed.’ En hij legt de krant neer. Of hij geeft de verklaring: ‘Vader móét de krant even doorkijken, en anders heeft hij geen tijd. 't Is jammer genoeg.’ Als hij met die verklaring tenminste niet liegt. 't Is wonderlik, hoe bevredigd de vrije kritiek wordt door zulk een eerlik antwoord. En hoe het gezag - het echte! - erdoor wordt bevestigd. | |
III.Natuurlik ontveins ik mij niet het gevaar, aan het bespreken van de fouten der volwassenen verbonden. Zelfs is het niet zonder bedenking, het gedrag van kameraadjes aan ontleding en beoordeling te onderwerpen. Het oog wordt zo veel te veel gescherpt op het zien van anderer tekortkomingen en zou er ongemerkt op uit gaan, die op te sporen en te ontdekken. Daarom begon ik het vorige artikel met de waarschuwing, toch vooral niet van ieder kibbelpartijtje een gewichtig geval te maken, dat ‘ernstig’ behandeld moet | |
[pagina 58]
| |
worden, en wil ik ook nu nog eens nadrukkelik verzekeren, dat naar mijn mening het dringen in eens anders daden en omstandigheden alleen dan gerechtvaardigd is, wanneer het kind toch reeds geoordeeld heeft en wij het tot zuiverder, billiker, rechtvaardiger, liefdevoller oordeel willen brengen. De waarheid zeggen en zoeken betekent niet: zich telkens weer met de zaken van een ander bemoeien. Wanneer er lelike motieven moeten worden blootgelegd, laat het dan de verkeerde motieven zijn, die bij 't kind zelf gewerkt hebben. Daardoor kan het zelfkennis verwerven, zelfkritiek oefenen en heeft het ten slotte geen tijd zich te spitsen op de fouten van anderen, gelijk onze christelike maatschappij dat pleegt te doen - uit naastenliefde. Tans gaan we over tot de bespreking van een derde punt van ons onderwerp. Eerst beschouwden we onze gedragingen tegenover de kinderen; daarna het oordelen van de kinderen over personen; nu komen we tot de kindervragen en, in verband daarmee, onze antwoorden. Die vragen betreffen de problemen, welke natuur en mensenleven het kind voorleggen. Er is, in 't algemeen, tweeërlei reden, waarom we ze eerlik beantwoorden. Een kind verlangt te weten, anders vroeg het niet. Vragen is een uiting van weetbegeerte. Kennis, voor zover ze uit zuivere weetbegeerte voortvloeit, is in de regel heilzaam. We moeten evenwel een beperking maken, omdat er ook kennis gezocht wordt ter wille van slechte neigingen. Iemand | |
[pagina 59]
| |
kan b.v. willen weten, waar clandestiene drankverkoop is, om zich te kunnen bedrinken. We denken nu echter alleen, aan weten uit neutrale weetbegeerte, en dan is het in de regel nuttig, als dit weten bij kinderen bevorderd wordt. Nog belangrijker echter is de tweede reden, waarom eerlike antwoorden worden aanbevolen. Zij gronden en versterken het vertrouwen van 't kind in zijn opvoeders. We kunnen niet genoeg doen - en laten! - om ons dit te verzekeren. Van het vertrouwen moeten we het hoofdzakelik hebben. De opvoeder is lange tijd de voedingsbodem van 't kind. Met al de fijne vezeltjes van zijn geestelik leven voelt het zich in de ouderen geworteld. Al zijn vastheid, zijn zekerheid, zijn veiligheid, zijn gerustheid hangt hiervan af. Daarom is het zo schandelik roekeloos, dit vertrouwen te verzwakken. Zuivere kennis is zeker niet te versmaden, maar meer en oneindig meer dan deze is het vertrouwen, dat zelfs voor een goed deel de waarde der kennis bepaalt. Veel van onze kennis toch is napraatkennis. We weten, wat ons gezegd is. De betrouwbaarheid van de zegger is dus de macht van onze kennis. Heet kennis macht, die macht wordt dan voor een overgroot deel ontleend aan het vertrouwen in de persoon, wiens zedelike autoriteit voor ons de kennis tot ontwijfelbaarheid heeft gemaakt. *** | |
[pagina 60]
| |
Het komt natuurlik vaak voor, dat we op kindervragen het antwoord niet kunnen geven, omdat we 't zelf niet weten. Dan erkennen we dit gulweg. Alle groothouderij is klein. Het geeft onze houding iets innerlik onzekers en ontneemt haar met de vastheid de kracht, wanneer we een schijn pogen te bewaren. Ook al zou het kind uitroepen: ‘Weet u dát niet eens? O, wat bent ú dom!’ - dan aanvaarden we dit oordeel met blijmoedige berusting: ‘Ja kind, het is treurig.’ Ten hoogste kunnen we beloven, het antwoord te zoeken, als we daar kans toe zien, maar niemand is gehouden alles te weten en bij ernstige problemen is het óók een weten, als men weet, dat men iets niet weet. Zo ver brengt de pedante domheid het maar zelden. In vroeger jaren heb ik meermalen horen beweren, dat de volwassenen voor de kinderen de volmaaktheid dienden te vertegenwoordigen, en zij hierom, waar het wezen natuurlik ontbrak, toch de schijn moesten ophouden. Vader moest alles kunnen, alles weten. Dat boezemde de kinderen eerbied in. Dat hield zijn gezag hoog. Dat zou hen aansporen tot navolging van dit hoge voorbeeld. Wellicht is deze mening nog hier en daar de moeder of de dochter ener onware verhouding, ook tussen volwassenen en volwassenen. Ik acht haar uit een opvoedkundig oogpunt verkeerd. Schijn bedriegt, óók hem die de schijn aanneemt en die er een vals gevoel van meerderheid aan ontleent. Schijn geeft iemand een gevoel van zekerheid, dat hem aanstonds onrustig maakt, als de waarheid dreigt door te breken. | |
[pagina 61]
| |
In de waarheid staat men onwankelbaar. Ons kennisgebied, ons machts-terrein, ze behoeven niet uitgestrekt te wezen. Erkennen wij, weinig te weten, weinig te kunnen, als we van dit weinige maar zeker zijn. Dan worden we in dit weinige ook geëerd. Alle wáárlik nuttig weten en kunnen is bruikbaar, is brood en achting waard, en verwerft die ook. Als ze maar echt zijn! In dit vertrouwen moeten de kinderen opgroeien, en daarom moeten de ouderen het door hun leven de jongeren inboezemen. Wat een geflodder zien we nog vaak met kleurige lappen van vertoon. Wat een voornaamdoenerij, wat een voorwenderij. Het is of een schoolmeester zich vooral schamen moet een schoolmeester te zijn. Hij moet een ‘meneer’ zijn, hij moet ‘over alles’ mee kunnen praten. En wie een gewoon burger is, moet de allures aannemen, alsof hij tot de aristokratie behoorde. My house is my castle, zegt de Engelsman. Ik zeg: mijn ambt is mijn eer en mijn stand is mijn trots. Wees wat ge zijt, maar wees dat goed. En als ons gehele leven, en dus ook onze opvoeding, in die toon staat, dan kunnen we tegenover kinderen ook zonder enig bezwaar onze onwetendheid belijden. Ze zúllen ons geen domheid verwijten, zelfs niet in de diepte van hun hart. Wie nu uit deze regelen afleidt, dat we geen verplichting hebben ons zo knap mogelik te maken, ook ter wille van de kinderen; of dat we met onze onwetendheid te koop moeten lopen; of dat we altijd maar de schoolmeester moeten uithangen; of een andere gans niet bedoelde dwaasheid, dat we b.v. | |
[pagina 62]
| |
trots moeten zijn op onze fouten en achterlikheden, die heeft, om de waarheid te zeggen, het gezegde niet precies begrepen. Ik heb gezegd, altans gemeend: poets uw ijzer, uw tin, uw koper blinkend, en hebt ge goud, laat dan ook dit glanzen, alleen - werk niet met klatergoud. En waar uw kinderen iets vragen, dat gij niet weet, wapper dan niet met een flikkerend schijnsel, indien ge geen rustig helder licht kunt doen stralen. Handhaaf uw gezag en vermeerder hun eerbied door te erkennen: ik weet het niet.
***
Doch als we het wél weten, dan zijn we er daarmee nog lang niet. Dan rijzen voor óns de vragen: kúnnen we en mógen we het kind wel de waarheid zeggen. Het gaat niet aan, zo maar boudweg te verklaren, zogenaamd ‘principiëel’: de waarheid is altijd heilzaam. Met zulke algemeenheden - ze heten dan echter heel gewichtig principes - schermt de domheid, en daar kan ze dan een reuzensucces mee hebben in een vergadering van mensen, die dolgraag de waarheid horen, als deze anderen ontmaskert, maar zich woest verweren en het als groffe onbeschaamdheid uitkrijten, wanneer hunzelf de waarheid wordt gezegd. Neen, de waarheid is niet altijd heilzaam en we dienen wel degelik eens rustig te overwegen, wanneer we haar de vragende kinderen kunnen geven of moeten onthouden. Er zijn gevallen, waarin de kinderen door ontoe- | |
[pagina 63]
| |
reikend verstand ons antwoord niet zouden begrijpen. Dan behoeven we echter niet te liegen, maar antwoorden eenvoudig: ‘Dit is te moeilik voor je, dit begrijp je nog niet,’ en dan zeggen we hierin toch de waarheid. Het is evenwel opmerkelik, hoe sommige kinderen met dit antwoord niet tevreden zijn en aandringen: ‘Zeg u het toch maar eens, misschien begrijp ik het wel.’ Zulk een aandrang wijze men toch vooral niet met zekere korzeligheid of gekrenktheid terug. Hij getuigt heel gunstig voor de leergierigheid der kinderen. En wellicht hebben ze gelijk. Kinderen kunnen vaak meer begrijpen, dan wij vermoeden. Beproef maar de verklaring te geven. Gaat deze boven hun bevatting, dan zijn ze eerlik genoeg, om aanstonds te zeggen: ‘Neen, scheid u maar uit, ik begrijp het toch niet.’ Doch lukt het u, door de zaak heel eenvoudig voor te stellen, hun opmerkzaamheid te boeien, hun weetgierigheid te bevredigen, dan zult ge eens ervaren, welk een dankbare leerlingen ge hebt, en uit hun verdere vragen zien, dat ze inderdaad begrepen hebben. Wanneer wij zo zeggen: ‘Dit is te moeilik voor je’, moesten we meermalen eigenlik zeggen: ‘Dit kan ik je niet eenvoudig genoeg maken.’ Oefenen we onszelf in deze kunst, dan blijkt al gauw menige schijnbaar ingewikkelde zaak geheel binnen het bereik van een normaal kinderverstand te liggen. Met een paar voorbeelden willen we dit toelichten. Een kind loopt met Vader of Moeder op straat en ziet, hoe een zwaar ijzeren blok tussen twee palen telkens omhoog wordt getrokken, om dan op een paal | |
[pagina 64]
| |
neer te vallen. Ze zijn aan 't heien. Al wat beweegt, trekt de aandacht der kinderen, dus ook dat rijzende en vallende blok. ‘Wie trekt dat toch omhoog?’ vraagt het kind. ‘Dat doet die machine,’ is 't antwoord. Menig vragend kind, en zelfs menig vragend volwassene, is hiermee voldaan. Hun geest is te traag, om dieper door te dringen. ‘Die machine’ is de volle bevrediging van hun verlangen naar oplossing van 't raadsel. Geef hun ter verklaring van honderderlei omringende geheimzinnigheid maar altijd een ‘machine’, en ze zijn content. Maar er zijn ook kinderen, die dan verder gaan en vragen: ‘Hoe kán dat?’ Nu ligt voor de meeste ouders het antwoord voor de hand: ‘Dát kan ik je niet uitleggen,’ en dit zeggen ze te beslister, omdat ze zelf die machine niet begrijpen. Machines schijnen voor vele mensen, vooral voor vrouwen, iets ontoegankeliks te hebben. Dames, die bij haar theosofiese gesprekken niet terug deinzen voor verklaringen van absoluut ontoegankelike mysteries, schrikken voor een machine als voor een onoplosbaar probleem terug. Dat werktuig in zijn arbeid stap voor stap te volgen, te zien, te begrijpen, is hun raadselachtiger, dan de opvolgende incarnaties door de loop der volmaakt in het duister liggende eeuwen. Maar onze jonge moeders kunnen ook die geheimzinnige ‘machine’ benaderen, als ze maar eens naar hun eigen waterketel kijken. Dat deksel gaat, als het heiblok, ook telkens op en neer. Wie duwt het op? De stoom in de ketel. Wie doet het vallen? Zijn eigen zwaarte, als de stoom ontsnapt is. En wie maakt die | |
[pagina 65]
| |
stoom? Dat doet het vuur onder de ketel. Dus wie duwt eigenlik het deksel op? Het vuur. Onderstel nu eens, dat ik aan een gezelschap van jonge moeders vroeg: Jullie hebt nu alle tot je 18e jaar onderwijs genoten, op de lagere school, op de middelbare school, op het gymnasium, wie kan met vuur een zwaar stuk ijzer optillen, dan zou ik misschien meer verbaasde gezichten zien, dan heldere antwoorden vernemen. En toch had ik ze maar even mee te nemen naar de keuken, misschien naar de teeketel op het gaskomfoor in de kamer, om ze het ei van Columbus te doen zien. Zó dichtbij ligt vaak de oplossing van duister schijnende problemen. James Watt zag als jongen de toekomstige stoommachine in de waterketel van zijn tante. Bind nu eens aan de knop van het deksel een dun draadje. Leid dat b.v. over de leuning van een stoel. Hang aan de andere zijde der draad een lucifer. Dan gaat deze met het deksel op en neer. Iets als ons heiblok. Welke jonge moeder maakt zich niet sterk, dit haar vragend vijfjarig ventje duidelik te maken? Moeders zijn knapper, dan ze zelf weten. Als ze maar niet op school hadden gegaan! Daar is die knapheid vaak in geleerdheid verduisterd! Bij elke machine hebben we maar twee vragen: Welke kracht brengt haar in beweging? En: Hoe wordt die beweging overgebracht? De eerste vraag brengt ons naar de kracht van stromend water, stromende lucht, spieren van mens en | |
[pagina 66]
| |
dier, spanning van stoom, electriciteit. Natuurlik kunnen we dan weer verder vragen: Wat dóét het water stromen, de lucht waaien, en zo verder. Dan reizen we van het stromende water naar de zon, die eerst dit water als damp omhoog heeft gevoerd en zo veroorzaakte, dat het daarna als regen of sneeuw de bergtoppen bezocht; dan waaien we met de winden naar de zon, die luchtlagen verwarmde en daarmee het evenwicht in de atmosfeer verstoorde, zodat nu de dampkring, waaiende, herstel van dat evenwicht zoekend, en passant onze molens doet draaien; dan doet de stoom ons in het vuur de wondere eigenschap ontdekken, dat door verbinding van koolstof met zuurstof warmte ontstaat, en leidt die koolstof ons weer naar de zon, door wier energie zij uit de lucht in het plantenlichaam is gekomen; dan stijgen we met de spieren van mens en dier ook al naar de zon, de krachtcentrale onzer aarde; dan vinden we telkens weer in dit middelpunt van ons planetensysteem het eindpunt onzer vragen, en - het beginpunt van nieuwe vragen. Vragen naar de oorsprong der kracht brengt ons telkens aan een ander adres, maar lost natuurlik het mysterie der kracht niet op. Hoe de beweging wordt overgebracht is al heel gemakkelik na te gaan, zo gemakkelik, dat ik me meermalen met verbazing heb afgevraagd, hoe een deel der onderwijzerswereld toch zo verbijsterd is geworden door het inwendige van mijn houtzaagmolen en daarna zelfs nijdig op mij, dat ik ze in dat gewirwar had gebracht, alsof ik het boze opzet had gekoesterd, | |
[pagina 67]
| |
De lezer volge bij deze doorsnede eens rustig de weg van de wieken naar de zaagramen, zonder nog de verklaring te lezen.
| |
[pagina 68]
| |
kollega's daar tot planken te doen zagen. Bekijken we eens rustig bijgaande tekening, dan zien we, hoe dood-eenvoudig onze goede windmolen van binnen is, veel eenvoudiger dan ons eigen lichaam, dat door diezelfde boze mensen met de kinderen wordt ontleed, alsof ze er alles van wisten. De windmolen is evenals het zeilschip de oplossing van het probleem, hoe we de wind werk voor ons kunnen laten verrichten. De wind vaart maar als een woestaard door onze boomgaarden, over onze huizen, smijt vruchten af, bomen om, schoorstenen naar beneden, kunnen we die sinjeur niet van vijand tot vriend maken en zijn kracht tot ons voordeel aanwenden? De eerste eis is natuurlik, die kracht op te vangen. Dat geschiedt het best in grote lappen, in zeilen. Zie nu de molen. Zijn vier wieken zijn met zeilen bedekt en staan wat schuin tegen de wind, zodat die er op los blaast en ze wegduwt. Ze kunnen echter niet weg, ze zitten vast in een zware as. Nu moeten ze wel in de rondte draaien, net als een steen aan een touw. En de as draait mee. Daar hebben we de kracht al opgevangen en omgezet in een draaiende beweging. Met die beweging kunnen we nu verder werken. Willen we ermee hijsen, dan binden we een touw aan de as en de wind trekt onze lasten op, terwijl het touw om de draaiende as wordt opgerold. Doch nu willen we er planken mee zagen. Hoe spelen we dat klaar? Om de as brengen we een rad met tanden. Deze draaien met de as mee en grijpen onderdehand tussen | |
[pagina 69]
| |
de staafjes van een liggend rad, dat op die manier op zijn beurt in de rondte wordt geduwd. Draait het, dan draait de spil mee, waar het aan verbonden is, en beneden aan de spil ook een tweede rad. De tanden van dit laatste grijpen weer tussen de staafjes van een staand rad, dat ook begint te draaien en in zijn wentelende beweging een lange horizontale ijzeren kruk doet delen, die dwars door de hele molen ligt. Sommige stukjes van deze kruk zijn wat uitgebogen. Juist daar zijn er stokken los aan verbonden. Die stokken draaien met de boogjes mee, omhoog, omlaag, en daardoor gaan de zaagramen, onder aan die stokken, ook omhoog, omlaag. Leg er een boom voor, en ze zagen hem aan planken. ‘Ze’ - maar dat is dan eigenlik de wind, die langs de weg van wieken, as, asrad, spilrad, spil, onderste spilrad, krukrad, kruk en kolderstokkenGa naar voetnoot1) de zaagramen op en neer beweegt. Is nu dat overbrengen der kracht niet gemakkelik te volgen? En dit wordt er niets moeiliker op, als we in plaats van tandraderen, wielen met drijfriemen hebben en de wrijving van de lederen riem de duwende dienst der tanden verricht. Zal de molen goed wind vangen, dan mogen de wieken niet te klein zijn en moet hij dus vrij hoog gebouwd worden. Hiervan is het gevolg, dat hij ver- | |
[pagina 70]
| |
schillende zolders heeft - hoe kan de molenaar anders in de kap komen. Eigenaardig zijn die zolders benoemd naar de voornaamste delen van 't werktuig, die zich op die zolders bevinden, gelijk men op de tekening zien kan. Nu is het natuurlik niet nodig, dat een leek die namen kent, maar is er iets bizonders in de namen as, spil, kruk, raam? Alleen de kolderstokken zijn vreemdelingen, maar deze worden heel aardig geïntroduceerd door kolderende paarden. Nog eens - 't is de bedoeling niet, iemands geheugen te belasten met vele namen, doch alleen werd hier de vraag gesteld: Is het zo moeilik in een dergelik werktuig het overbrengen der kracht te volgen? Ik hoop, dat zelfs moeders antwoorden: ‘Wel neen! Als je 't maar weet!’ Welnu, laat de school zorgen, dat zulke eenvoudige kennis iemand niet terugschrikt.
***
Er zijn vragen, die gemakkeliker schijnen, doch veel moeiliker zijn. Dat zijn de vragen, die alleen door levenservaring beantwoord kunnen worden, en deze is voor een kind ja wat ontoegankeliker dan een werktuig. Hier komt men er niet met een waterketel, een draad, een lucifer, of een tekening, en het is een der grote domheden van de redeneerpedagogiek, dat ze kinderen door mededeling en redenering wijsheid heeft willen inprenten, die alleen door levenservaring kan worden verworven. Die redeneerpedagogiek heeft met veel goede bedoe- | |
[pagina 71]
| |
ling veel onvruchtbaar werk gedaan en gaat hiermee nog trouw voort bij ouders, die menen dat verstandelike voorlichting steeds mogelik, voldoende en plichtmatig is. Een paar eenvoudige voorbeelden kunnen het tegendeel bewijzen. Wie acht zich in staat aan een kind een zuiver denkbeeld te geven van verliefdheid? Dit kunnen we zelfs niet aan een volwassene. Verliefdheid leren we alleen maar kennen door verliefdheid, en wie nooit echt verliefd is geweest zal dit gevoel nooit begrijpen, ook al heeft hij zijn zilveren bruiloft gevierd met de beste en mooiste vrouw van de wereld, al is hij mijnentwege tweemaal getrouwd geweest. Verliefdheid is de verrukkelikste en de gevaarlikste, de zaligste en de noodlottigste bedwelming ter wereld. Wie nooit verliefd is geweest, heeft een hemel op aarde gederfd - mijn vader zei van verliefden te recht: ze zijn in de zevende hemel - maar zulk een misdeelde kan daardoor dan ook niet over verliefdheid meespreken en mag over verliefden niet oordelen. Doet de onverlaat dit toch, en spot hij b.v. met de heerlike dwaasheden van jonge verliefden of bederft hij hun kleurig minnespel door het grauw van zijn nuchterheid en de rauwheid van zijn tirannieke bemoeizucht, hij verdient op zijn oude dag tot over zijn oren hopeloos verliefd te worden, opdat hij ervare en met schade en schande - ik zeg niet: wijs worde, maar de gelegenheid hebbe, de dwaasheid zijner nuchterheid in de wijsheid der verliefdheid onschadelik te maken. Zullen we een kind op zijn vragen aan 't verstand | |
[pagina 72]
| |
pogen te brengen, waarom die jongelui ‘zo gek’ doen? Al zit in de rups een vlinder verborgen, laat de rups rups, rondscharrelen door het malse groen. Wanneer de tijd daar is, zal hij vanzelf wel zijn vleugeltjes ontplooien en zijn vlinderweelde leren kennen. Een kruipend diertje zal nooit het vliegen begrijpen. Jonge moeders en vaders moesten uit hun eigen verliefdheidsperiode - ik hoop, dat ze er nog telkenkeer in leven? - genoeg geleerd hebben, om met hun opgroeiende kinderen niet over onderwerpen te spreken aan hun jaren en ervaren vreemd. En anders kunnen ze die les nog trekken uit hun ouderlike gevoelens. Wat een moeder is, weet je pas als je moeder bent, en daar een man nooit dit voorrecht zal hebben, dient hij met gepaste bescheidenheid zijn vrouw dwaasheden te laten begaan in de omgang met haar kinderen. Ook hem is niet volkomen aan 't verstand te brengen, wat er in een moederhart leeft en werkt, al kan hij 't in begrijpen een heel eind brengen, wanneer hij zich herinnert, wat hem als kind zo weldadig in moeders handelen aandeed. Dan zal hij daar liefheidjes en onredelikheidjes ontdekken, die tans zijn wijze vaderpedagogiek zou willen veroordelen, maar die hem als knaap verkwikt, gekoesterd en gesteund hebben. Maar ten volle zijn vrouw als moeder begrijpen, het lukt hem nooit. Hij zie er daarom maar wijzelik van af en tevens van elke poging, om zijn kroost, redenerende, in de wereld der volwassenen binnen te leiden. *** | |
[pagina 73]
| |
Doen de mensen dat dan? Het komt mij voor van wel. En het schijnt me zelfs toe, dat ze de laatste decenniën als gevolgen van het intellectualisties streven daarin al aardig ver zijn gegaan. Kinderen leren oordelen over de geheel-onthouding, het militarisme, het socialisme. De volwassen drijvers zijn uiterst bang, dat de jeugd hun ontsnapt, en stichten kinderverenigingen met komplete programma's. De kleinen memoriseren een nieuw soort catechismussen en redeneren - als in de slechte godsdienstige opvoeding - ganse beschouwingen na. Het is ons aller plicht, kinderen te oefenen in matigheid, in afkeer van gevaarlike prikkels, in vredelievende gezindheid, in gemeenschapszin. Die eigenschappen hebben ze reeds als kind nodig, in de huiskamer, in de buurt, op school, bij spel en werk. Maar daarom zijn ze nog niet in staat over het alcoholvraagstuk, het soldatenwezen, het kapitalisme te oordelen. Hoeveel kennis van de menselike natuur, van volkeren in hun onderlinge verhoudingen, van oeconomiese faktoren wordt er vereist, om die problemen te doorzien, te overzien, in hun oplossing te beinvloeden. Maar tegenwoordig schijnt die kennis gemeengoed te zijn van de massa. Beheerst door een ongetwijfeld prijzenswaardig hunkeren naar het heil der mensheid, weet nu iedere arbeider, iedere kantoorklerk, iedere schoolmeester de bedwelmingsprikkel te bezweren, de oorlog op te ruimen, de geldmacht te vernietigen. Je stemt maar vóór dit en tégen dat, en we zijn er. De | |
[pagina 74]
| |
ingewikkeldste vraagstukken, waar de gecompliceerdheid en boosheid der menselike natuur ons voor plaatst, worden in cursusvergaderingen gemakkelik opgelost. En om die oplossing te verhaasten worden ook al kinderen tot overtuigde en bewuste medestrijders gemaakt. Ik eer natuurlik de nobele bedoelingen, ik sympathiseer gehéél met de zedelike drijfveren, maar krijg toch de indruk, dat men torens bouwt van dominostenen. Dit nu is geen kwaad in de kinderkamer, daar is het één en al spel. Maar als men waant, in die torens te kunnen wonen, komt men bedrogen uit. We behoeven niet eens zo heel hoog te klimmen, reeds gelijkvloers zijn ze onbruikbaar. Al die Babeltorens, uit beginselen en stelsels opgetrokken, zijn zo bedriegelik. Redenerende in vergadering of op papier, doen we ze netjes en snel verrijzen. Doch straks storten ze ineen bij de spraakverwarring der praktijk. Veiliger en vruchtbaarder dunkt het me daarom, steeds in het klein te beginnen met de toepassing. Leef het beginsel uit. Dan blijkt zijn levenskracht, zijn echtheid, zijn vruchtbaarheid. Dan ervaren we onmiddellik de onverbiddelike contrôle en kritiek van het leven en worden daardoor wijs. Gemakkeliker is het echter, te redeneren. Dat geeft ons het plezier van 't verstandelik opbouwen, het genot van een zuivere hervormingsbraafheid, en 't eist geen opoffering van neigingen en lusten in het gewone leven van huiskamer en werkplaats. Doch wil men inderdaad in en door zijn kinderen het heil der toekomstige | |
[pagina 75]
| |
mensheid bevorderen, dan schijnt mij de aangewezen weg: Praat ze niet vroegrijp met allerlei ongepeilde beginselen en ongewogen algemeenheden en onbegrepen theorieën, maar doe ze dag aan dag ervaren - ervaren! - wat het betekent, een verkeerde lust te beheersen, een slechte neiging te bedwingen, een lelike stemming onder de knie te krijgen, een onedel gevoel op te lossen. Kinderen, die zich strijdend geoefend hebben in zelfverbetering, verrijken de mensheid - maar denken later niet zo eenvoudig over ‘maatschappelike hervormingen’. We leren - door dóén. *** Soms antwoorden we dus niet, omdat de kennis alleen door levenservaring kan worden aangebracht, een ander maal bovendien, omdat het juiste antwoord het kind al te hevig kan aangrijpen, zijn gemoedsrust verstoren, zijn verbeelding bezoedelen. Er zijn allerlei lichamelike en zedelike ziekten onder de volwassenen, waarover we met het kind niet spreken. Dat is nog al natuurlik, zal men zeggen. Maar zó natuurlik is dit niet. De kinderen horen op school, lezen wellicht op een aanplakbiljet, dat er een jongetje vermoord is. Het signalement van de vermoedelike dader wordt beschreven, het waarschijnlike motief voor zijn misdaad aangeduid. Nu komen de kinderen tuis en vragen, gelijk dat bij een goede verhouding vanzelf spreekt: ‘Maar Moeder, waaróm heeft die man dat jongetje vermoord? Wat had hij eraan?’ Ze begrijpen, dat er een duistere | |
[pagina 76]
| |
bedoeling achter ligt, hebben misschien reeds enige bizonderheden gehoord, weten dat de man het kind met lekkernijen, met beloften, met een beroep op lieve kinderlike hulpvaardigheid heeft meegelokt, het water over, langs stille zandwegen, door de weiden, in de duinen. En voelende, dat zulk een gevaar ook hen zou kunnen bedreigen, vragen ze met onrustige aandrang: ‘Waarom dééd die man dat dan?’ Moeten we nu spreken van abnormale sexuele neigingen? ‘Natúúrlik niet!’ roept men weer, en nu nog beslister dan zo even. Doch hierop luidt mijn antwoord weer: ‘Zo natuurlik is dit niet.’ 't Ging goed, wanneer onze kinderen alleen maar door zulk een geval, daar heel in de verte, nu en dan iets van die afdwalingen vernamen. Doch vergeten we niet, dat de gevaren henzelf bedreigen, en dat vaak de teerste en liefste en welwillendste kinderen er het slachtoffer van kunnen worden. Vergeten we niet, dat ons zwijgen oorzaak kan zijn, dat onze eigen kinderen... Ouders krimpen ineen bij de gedachte, dat hun jongetje aan zulke zielsangsten en lichaamsmarteling ten prooi zou kunnen zijn. Maar wat dóén ze, om het, naar hun vermogen, te behoeden? Het aangrijpende geval, in de kranten vermeld, geschiedde ‘daar heel in de verte’. Maar deze ‘verte’ was in die kring zelf vreselike dichtbijheid. Driemaal in mijn leven ben ik in aanraking geweest met dit gevaar. | |
[pagina 77]
| |
De eerste maal betrof het mijzelf. Als kind van dertien jaar stond ik, bij schemeravond, op de Nieuwmarkt te Amsterdam, te kijken naar een ‘boekenstalletje’. Een jongeman van ruim 20 jaar kwam bij staan en begon een praatje. Ik vond dit vreemd, maar gaf antwoord. Zwijgen zou toch onbeleefd zijn geweest. Toen deed hij erg familiaar met zijn handen, kneep me heel vriendschappelik, en zei allerlei dingen die me niets aanstonden, alle van sexuele aard. Ik verstond en begreep, verstandelik, heel goed, wat hij zei, maar doorzag het niet. Het beviel me echter niets, maakte me onrustig, en ik ging weg. Maar hij liep mee, vroeg of ik naar huis ging, waar ik woonde, zei dat hij ook die kant uit moest. Ik kon hem natuurlik niet wegsturen en evenmin ontlopen, ofschoon mijn bevreemding en afkeer steeds groter werden door zijn vuile praatjes en onbeschaamde vieze voorstellen. Natuurlik kan ik die hier niet herhalen, ofschoon het heel nuttig kon zijn ouders eens te zeggen, wat hun kinderen soms moeten horen van vreemden, als de opvoeders zwijgen. Maar daarvoor is het hier de plaats niet. Alleen wil ik nog mededelen, dat hij ongeveer vijf minuten me bleef vergezellen en toen eindelik afdroop op mijn hardnekkig en beslist weigeren. In mijn eentje ging ik naar huis. 't Was inmiddels donker geworden en ik had nog wel een kwartier te lopen langs een gedeeltelik heel stille weg. Bang was ik absoluut niet, 'k had ook geen aasje idee van 't gevaar dat me van zo nabij bedreigd had. Daarvan begon ik pas iets te beseffen, toen ik tuis alles vertelde. Mijn | |
[pagina 78]
| |
moeder werd wit van schrik. Allen luisterden met ontzetting en waren innig dankbaar, dat ik niet meegegaan was. Maar nog zei niemand me, wat die man gewild en beoogd had. Men gaf me alleen de algemene inlichting, dat zulke mensen heel lelike dingen doen, en daarbij de waarschuwing, nooit met ze mee te gaan. 't Gevaar was nu voorbij. Ik wil niet beweren, dat mijn ouders me hadden behoren in te lichten. Dit wil ik nog geheel in 't midden laten. Alleen moet ik opmerken, dat het mislukken van de schandelike pogingen voor een groot deel gedankt kon worden aan de grove, onhandige manier van de man. Had hij het slimmer, voorzichtiger aangelegd, niets onbehoorliks gezegd, alleen een beroep gedaan op mijn hulpvaardigheid, dan - schijnt het me nu toe - had ik hem gaarne geholpen en had ik hem zeker, vol vertrouwen, langs stille wegen begeleid. Zijn onbeschaamde, familiare manier van spreken en doen was mijn behoud. Maar hij had fijner kunnen optreden. We brachten - mijn vrouw, ik, en de kinderen - eens een zomervacantie buiten door, toen in het stil en afgelegen hotel een heer zich aanmeldde. Hij praatte met de kinderen der gasten en vroeg de weg. Een der kinderen, een vriendelik, bereidvaardig jongetje van zes jaar vertelde hem alles van de planten die hij geplukt had, lief-vertrouwelik, gelijk sommige kinderen dat kunnen doen, en was aanstonds klaar om met meneer een eindje op te lopen en hem zo de weg te wijzen. Gelukkig kwamen juist de volwassenen, die | |
[pagina 79]
| |
met de kinderen een wandeling zouden maken, en moest ook het kleine ventje mee, die er echter hartzeer van had, dat hij die meneer niet had kunnen helpen. Later, na de terugkeer van de wandeling, vernamen de ouders van de hotelknecht, dat de veldwachters ‘die meneer’ hadden meegenomen wegens pogingen tot onzedelikheid met een boerejongen. Hier zien we, hoe gevallen, heel in de verte, ons soms heel dichtbij kunnen naderen, en behoedzaamheid plicht is. Achten we het al niet nodig en zelfs verkeerd, kinderen bizonderheden mee te delen, uit vrees daarmee blijvend hun verbeelding te verontreinigen en hun gemoed te verontrusten, een algemeen en zeer beslist verbod om nooit met vreemde mensen mee te gaan, is toch haast onvermijdelik. En eenmaal is het mij in mijn onderwijzersloopbaan gebeurd, dat ik mee heb kunnen helpen, een oud-leerling, een fijn en braaf kind, te beschermen tegen de zeer verleidelike en voor de ouders bedriegelik-mooie aanbiedingen van een rijk heer. Dit leek nu inderdaad heel onschuldig. Mag een rijke zich niet het lot van een arme jongen aantrekken, hem uit zijn sfeer ophalen, en voor zijn toekomst zorgen? De ouders werden bang bij 't mooie aanbod, ontvingen van betrouwbare zijde nog tijdig een waarschuwing, en waren het met mij eens, dat arme jongens hun toekomst met hard werken moeten veroveren en die niet moeten ontvangen uit de handen van rijke meneren. De moeder vertelde, toen 't gevaar voorbij was, dat | |
[pagina 80]
| |
de kameraden van de jongen hem precies verteld hadden, wat ‘die smerige vent’ op het oog had. ‘Meester, ze hebben 't hem zo maar ronduit gezegd.’ - En weet hij 't nu? ‘Ja hoor.’ En waarom hebben zijn vader en moeder niet met hem gesproken? Die zijn er toch het naast toe? ‘Ja, waarom! Dat moest een mens eigenlik doen. Maar Meester, dat durf je dan niet.’ - Waarom niet? *** Is het mogelik en daarbij goed, kinderen de volle waarheid te zeggen in sexuele vragen. De volle waarheid kan men hun natuurlik nooit geven, en dat niet zo zeer uit een oogpunt van kiesheid, maar omdat de volle waarheid insluit en allereerst eist: de sexuele neigingen en driften. Deze zijn de hoofdzaak van het probleem, en hierover kan niemand inlichting geven dan het leven zelf. Hier geldt wat ik reeds van verliefdheid en moederliefde zei: de realiteit is hier niet het physies gebeuren en nog minder de kennis daarvan, maar het psychies ervaren. En zo zou men iemand van deze geheimenissen alles kunnen zeggen, met het gevolg, dat hij er nog niet het echte van wist. De mysteries van ons gemoeds- en neigingenleven worden niet door verstandelike voorlichting, maar alleen door levenservaring geopenbaard. Wat er overblijft en eigenlik alleen mee te delen valt, is een stuk natuurwetenschap. En nu wil ik wel eerlik verklaren, dat ik niet begrijpen kan, hoe iemand daar enig bezwaar in kan zien. Het gehele bevruchtings- | |
[pagina 81]
| |
proces bij planten, dieren en mensen is - natuurkundig bekeken - niets anders dan de samenbrenging van twee verschillende cellen. En ik begrijp bij al de haren op mijn hoofd niet, wat daar vies of onkies in kan wezen. De weg, waarlangs die samenbrenging geschiedt, is in 't ene geval wat anders dan in 't andere, maar dit is alleen een kwestie van physiologiese bouw. Wanneer men met kinderen van opeenvolgende leeftijden - en dat kan al op het vierde jaar beginnen - platen van het inwendig menselik lichaam bekijkt, behoeft men maar simpel de luchtpijp, de longen, de slokdarm, de maag, de darmen, het hart, de aderen, de urinewegen, de baarmoeder, de eierstokken aan te wijzen, en daarbij, in overeenstemming met de leeftijd der kinderen, te vertellen, waartoe die organen dienen, om al spoedig te ervaren, dat de kinderen het ene orgaan even belangrijk vinden als het andere, en in geen enkel opzicht aan de geslachtsorganen en hun funkties meer belangstelling wijden dan b.v. aan die der spijsvertering. Alles is hun even (of even weinig) interessant. Men kan heus op alle vragen, die de kinderen in deze materie tot ons richten - op alle! - heel eerlik antwoorden, mits men vroegtijdig beginne en niet gewichtig-geheimzinnig, maar eenvoudig-wetenschappelik antwoorde. Vroegtijdig beginnen. Hebt ge ooit gemerkt, dat kinderen 't vreemd vonden, dat Vader een baard had en Moeder niet? dat de zon overdag scheen en 's nachts niet? dat vissen zwommen en duiven vlogen? dat | |
[pagina 82]
| |
stenen vielen en pluisjes zweefden? Kinderen wennen bijna al te gemakkelik aan de wonderen om hen en in hen. Maar als ze op hun tiende jaar voor 't eerst een neger zien, dan kijken ze vreemd op. Wacht niet. Wie wacht, vermeerdert ieder jaar de moeilikheid. Doch wie vroeg begint, ontmóét zelfs geen moeilikheden, dan wellicht in zijn eigen verdorven natuur. En maak geen nodeloze ontroeringen. Ik houd er niet van, als Moeders zo buitengewoon teer en uiterst behoedzaam, in een schemerhoekje, over deze dingen met de kinderen spreken en daarbij zelfs hun eigen pijnen en weeën te berde brengen, om het kind tot liefde en dankbaar medelijden te stemmen. Zo maken ze stemming en zogenaamd eerbiedige schroom. Zeg de dingen zakelik, niet bruut, niet ruw, maar wel nuchter, fris. Kweek zakelike belangstelling, zo blijven de kinderen het best geestelik gezond. Broeikasstemming kweekt exotiese gewassen. *** Het heeft me altijd verbaasd en geërgerd, wanneer fatsoenlike en zelfs godsdienstige mensen het geslachtelik leven onbetamelik en vies vonden. Hoe nu? Heeft God het dan niet aldus ingericht, en hebben wij ons voor Gods werk te schamen? Zouden wij het misschien nog op 't ogenblik God willen verbeteren? Al is het waar, dat de zonde dit terrein tot haar bedervende en vernielende werking kiest, die zonde openbaart zich hier wellicht het snelst en het zichtbaarst, maar waarlik niet in haar ernstigste karakter. Zij sluipt ook | |
[pagina 83]
| |
het gebedsleven binnen, het geestelike verkeer met God, en vergiftigt de ziel met opborrelende bewondering voor eigen welsprekendheid bij het openlik belijden van eigen onmacht. Zullen we ons nu schamen voor het gebed? Onze arbeidzaamheid, ons winnen van het dageliks brood, weet zij tot gierig opzamelen te doen ontaarden, waarbij we een medemens laten verkwijnen. Zullen we nu afkerig worden van werken en winnen? De zonde vergiftigt iedere openbaring van zinnelik en geestelik leven en dan dunken mij de hoogmoed, de nijd, de gierigheid ja wat heillozer dan de zinnelike afdwaling. Zoals God onze lichamelike funktiën heeft ingericht, hebben wij ze te aanvaarden en te eren en te bewonderen. Wat zouden wij er dan bezwaar tegen inbrengen, ze - physiologies - met onze kinderen te bespreken? Wie het doet met eenvoud, oprechtheid, zonder gewichtigdoenerij, zal ervaren, dat noch de reinheid, noch de fijnheid van het kinderlik gemoed er ook maar iets bij heeft in te boeten, en beide juist veel echter en mooier worden. Vergissen we ons evenwel niet. Het gaat hier alleen om waarheid in de opvoeding. Want wie menen mocht, dat in de eerlike voorlichting de zedelike opvoeding bestaat, komt bedrogen uit. Als dát waar was, zouden alle mediese studenten wel engelen van reinheid moeten zijn. En hoe wensenswaard we dit mochten achten in hun eigen belang en dat hunner toekomstige vrouwen en kinderen, we mogen het op grond van hun wetenschappelike opleiding toch maar zo grif niet | |
[pagina 84]
| |
aannemen. Kennis heet macht. We mochten willen, dat het, op dit gebied, waar bleek. Dan viel de zedelike opvoeding, ook de zedelike zelfopvoeding, ja wat gemakkeliker. Kennis waarborgt in geen enkel opzicht morele gezindheid, morele kracht, niet eens wijs beleid. Alleen heiliging der neiging kan ons helpen. En die wordt niet door kennis verkregen. Waarom we dan toch op kennis aandringen? Omdat ze later onmisbaar is en ze het best geleidelik met vroegtijdig wennen wordt aangebracht, en dan door de ouders zelf. Het kind vraagt en zal blijven vragen, en ontvangt het geen antwoord van zijn ouders, dan zullen vriendjes en vriendinnetjes het zelfs ongevraagd inlichten. Hoe? Dat is toch wel algemeen bekend: onjuist, onrein, met zeer gevaarlike bijmengselen voor gemoed en verbeelding, die - en men vergete dit toch niet - het kind in een apart wereldje doen leven, verwijderd van zijn ouders. Niet ouderlike voorlichting, maar de troebele bron der geheime mededeling bederft enorm veel kinderreinheid en kinderbegrip, die beide ontzien en zelfs gebaat zouden zijn door tijdige opheldering van de alleen bevoegden. In donker vermenigvuldigen zich vele schadelike bakteriën, die door 't zonnelicht gedood worden. | |
IV.Wees waar in uw gedragingen tegenover uw ook nog heel kleine kinderen. Gun dezen waar te zijn in hun oordelen over anderen. | |
[pagina 85]
| |
Geef naar waarheid antwoord op hun vragen. Deze drie voorschriften werden in de eerste drie artikelen aanbevolen. Er zijn volwassenen, ouders, die er niet van willen weten. Waarom niet? Uit gemakzucht en lafheid, zijn we geneigd te zeggen. Ze zijn te traag en missen de moed, om met de sleur te breken. Zeker, dit komt veelvuldig voor, doch eer we hierover ons veroordelend vonnis vellen, willen we aan het goede in deze ‘gemakzucht en lafheid’ recht doen wedervaren. Niet iedereen heeft aanleg, gelegenheid en tijd, om zich ernstige opvoedingsproblemen in te denken. Is het dan niet voorzichtiger, zich bij 't oude te houden, waarbij men zelf niet verongelukt is, dan met onvoldoend inzicht en ontoereikende kracht een nieuwe weg in te slaan, waarvan het minstens nog twijfelachtig moet heten, of hij naar het doel leidt? Onze ouders hebben ons ook allerlei praatjes wijs gemaakt, met velerlei kluitjes in 't riet gestuurd, en honderd malen het zwijgen opgelegd, maar ze meenden het toch goed met hun kinderen, hebben ze met liefde gekoesterd, hard voor ze gewerkt, ten slotte ze met ere grootgebracht. Zullen wij nu hun opvoedingspraktijk willen critiseren en verbeteren? Hun manier moge dan haar gebreken hebben, duizenden en millioenen hebben er zich wel bij bevonden. Dit is geen principe, maar een ervaring. En deze | |
[pagina 86]
| |
ervaring heeft bewijskracht. Wanneer de massa, in wie toch het zelfbehoudsinstinkt werkt, met een gerust hart zekere paden volgt, gedachte- en critiekloos, zijn daar zeker wel goede redenen voor te vinden, ook al is men zich die niet bewust. Sleur is vaak: instinktief vertrouwen in de wijsheid van 't voorgeslacht. Met laatdunkende geringschatting wordt vaak van de ‘oude paden’ gesmaald. Dan heet het, dat we niet laks en lauw het ‘platgetreden pad’ moeten bewandelen en ‘nieuwe wegen’ moeten zoeken. Maar het zou er treurig met ons en met de vooruitgang uitzien, als we telkens door zand en hei en woud en moeras nieuwe wegen moesten banen. We volgen heel verstandig de wegen, door onze voorgangers platgetrapt, uitgehakt, aangelegd, al verzuimen we niet ze te verbeteren en daarnaast de nodige nieuwe wegen aan te leggen. Verguizing van het voorgeslacht is ondankbaar en dom, loopt uit op schade en schande, en het is niet alleen wijs en voorzichtig, wanneer jonge ouders gedachteloos het voorbeeld hunner eigen ouders volgen, indien ze niet van een betre gedragslijn overtuigd zijn, maar er spreekt ook een eerbiedvol vertrouwen uit, dat - hoewel niet bestand tegen een onbarmhartige maar in zijn verstandelikheid toch bekrompen critiek - én de ouderen én de jongeren eert. Er is toch, ondanks het gemis aan wat men noemt ‘waarheid in de opvoeding’, een geest van gehechtheid aangekweekt, die op slot van rekening ja wat meer levensgeluk meebrengt dan een helderheid van inzicht, die de harten koud heeft gelaten. *** | |
[pagina 87]
| |
Wat als gemakzucht veroordeeld wordt, is dus meermalen vertrouwenvolle voorzichtigheid, die zich aan 't beproefde oude houdt en dit met zijn deugden en gebreken overneemt, waar de critiek heeft gezwegen en de drang tot reiner practijk ontbroken. Zo is het verwijt van lafheid ook vaak ongegrond. Zeker, menigeen durft niet de eenvoudige waarheid te zeggen, hij is er niet bij grootgebracht en huivert er nu voor terug. 't Is hem, alsof hij zich in een vreemd land begaf, waar in het duister der onbekendheid allerlei gevaren dreigen, in ieder geval zich telkens nieuwe moeilikheden voordoen, waarop hij niet gerekend had en waarvoor hij niet berekend is. Maar mogen we deze vrees lafheid noemen? Er spreekt veeleer zelfkennis en wijze behoedzaamheid uit. Er is bij velen een angstig terugdeinzen voor de naakte, de geheel naakte waarheid. Is dit lafheid? Het kan evenzeer schaamte zijn en eerbiedige schroom. Het Paradijsverhaal laat de eerste mensen bedekking hunner naaktheid zoeken, niet tegen de koude, niet ter bescherming tegen letsel, maar uit ontwaakte schaamte na bedreven kwaad. Zondebesef maakt het hun onmogelik, zich onbevangen te geven, gelijk ze zijn. En is dit tans, met ons, nog niet volkomen hetzelfde? Wie durft zich gehéél te geven, gelijk hij is? Alleen de schaamteloosheid, die geen oog heeft voor eigen grote tekortkomingen, of de zuivere onschuld. Maar wij overigen, we hullen ons in allerlei klederen van schijn, dekken ons met de vijgebladeren van vormelike braafheid, omdat we ons innerlik, met al zijn zondige | |
[pagina 88]
| |
bewegingen, niet eens tegenover ons zelf in zijn naakte waarheid durven vertonen. We huiveren terug voor zulk een waarheid. En terecht. Want wij kunnen de Waarheid niet dragen. Wanneer wij, door één woord uit te spreken, eens plotseling alles zouden zien, alles horen, alles weten, alle gedachten in alle mensenhoofden kennen, alle neigingen in alle mensenharten, het gehele verleden, de volle toekomst, wie zou dat woord durven uitspreken? Dan zouden we de gehele werkelikheid, en daarin de waarheid hebben. Doch eer we er een millioen malen millioenste deel van zouden ontvangen hebben, zouden we al bezweken zijn. Alleen de oppervlakkige domheid durft de ‘naakte waarheid’ aanvaarden, omdat ze haar toch niet ziet. Vertrouwen, schaamte, schroom weerhouden menigeen - ook al is hij zich zelf de aard dezer remming niet bewust - de aanbevolen drie voorschriften te volgen. Wel verre van dit te misprijzen, moet men gelukkig zijn met de aanwezigheid en de uitwerking dier gemoeds-realiteiten. Zij zijn de schatbewaarders onzer beste geestelike goederen. Zonder haar behoudszucht zou de vooruitgang ons al te licht in 't moeras brengen. En veel meer te vrezen is de voorthollende nieuwlichter, die bezwaren noch gevaren ziet, dan de aarzelende ‘duisterling’, zelfs al wordt hij als ‘conservatief’ gebrandmerkt, die niet waagt, omdat hij er anderen niet gaarne aan waagt. *** | |
[pagina 89]
| |
Kunnen we het goed recht bepleiten en waardering gevoelen voor de opvatting van behoudszucht, waar deze kort en goed verklaart: ‘onze ouders waren ook niet dom’ en daarmee van een verandering in velerlei levenspraktijk niet weten wil, niet zo welwillend zijn we gestemd tegenover de mening, die de waarheid uit de opvoeding weren wil, omdat ze de dood zou zijn voor alle poëzie. Want hier wordt eenvoudig wat geleuterd. ‘Alles wordt zo nuchter, zo prozaïsch,’ klaagt de in 't proza der vormelikheid verdorde ziel, ‘wanneer het kind niet meer in Sint Niklaas geloven mag en precies moet weten, dat Oom Willem maar voor Sint Niklaas speelt; wanneer het niet meer mag uitzien naar de ooievaar, die broertjes brengt, of zich voorstellen, hoe zusje uit de kool kruipt; wanneer het horen moet, dat zusje in moeder groeit - o, shocking! - en hoe dat lieve kindje ontstaan is uit de vereniging van twee cellen; wanneer de sprookjes uit de kinderwereld verjaagd worden, de elfen en de kabouters, de betoverde prinsessen en de wonderdoende tovenaars en alle verdere bekoorlik- en griezeligheden. Dan blijft er tenlaatste niets meer over dan sommen en zinsontledingen en geraamten van bladeren, dieren en menselike wetenschap. En dan wordt het zo kil en zo donker in het jonge gemoed.’ Is de klacht gegrond? Al aanstonds niet, waar ze vreest voor 't verbannen der sprookjes. Het vertellen dier kleurige verbeeldingen kan heel best gepaard gaan met ‘waarheid in | |
[pagina 90]
| |
de opvoeding.’ Of dieren kunnen spreken, is geen vraag. Ze kúnnen spreken, zowel onder elkander als tegen de mensen. Dat weet ieder die met dieren omgaat, al dringt hij niet door tot de finesses van hun taal. Een verhaaltje met pratende dieren is natuurlik verdicht, maar kan niettemin evenzeer waar zijn als een, ook verdicht, verhaal met pratende mensen. En zijn er geen elfen, geen kabouters, geen betoverde prinsessen? De wereld is er vol van, al zien ze er niet steeds precies zo uit als de phantasie van ons dichterlik gemoed ze uitbeeldt. Lieftallige zegenende natuurtjes, kleine kwelgeesten, lelike eendjes die ten slotte mooie zwanen blijken, ze omringen ons, dag aan dag, en onze fout is alleen, dat we ze alleen maar zien in de vertellingen, dat we niet dichterlik genoeg zijn om ze in de levende werkelikheid te aanschouwen. Die klagers en klaagsters over het prozaische der nuchtere waarheid zijn eigenlik echte prozamenseu, zo door en door prozamensen, dat ze de verbeeldingen van anderen behoeven, om daarmee hun lege gemoedshuis te meubileren. De sprookjes blijven dus en alleen uit erbarmen met het kind besparen we dit de ijselikheden van grootmoeders-verslindende-wolven, zoals we het tere gemoed ook niet willen verscheuren met de angsten van kleine knaapjes, in de greep van sexueel krankzinnige moordenaars. Niet het verbeeldingrijke is de grief tegen vele sprookjes van Grimm, maar het grove, gevoelloze, schokkende, en we verhalen evenmin met aangrijpende aanschouwelikheid de ontzettendheden | |
[pagina 91]
| |
van het slagveld, de epidemieën, of de gevangenissen, als die uit de sprookjeswereld. Hier gaat het niet om waarheid of onwaarheid, maar om de hygiëne van het kinderlik gemoedsleven. Dat de jeugd van wonderdoende tovenaars vervreemd wordt, wanneer de waarheid haar strenge eisen stelt, kan alleen opkomen in het brein der breinloze onnozelheid. Is niet het ontspruiten van iedere zaadkiem een wonder en het openen van iedere bloemknop? Wie tovert daar uit de zwarte grond die groene stengels met die kleurige kelken? Daar droppelen wat nevels op de aarde, daar spelen wat gouden stralen over die donkerheid, en er verrijzen groene zuiltjes, zwevend van lenigheid, en waarop zich rode en gele en blauwe offerschalen ontplooien, die bedwelmend zoete geuren omhoog zenden. En het grootste wonder bij dit wonder is, dat we de toverwereld zien, zonder dat de tovenaar zelf aanwezig schijnt. Een man, die uit een lege hoed levende vogels schijnt te halen, gapen we met eerbied aan. Doch zie nu, daar ontstaat vanzelf - kan het toverachtiger? - vanzélf een weelde van vormen en kleuren en geuren, en we zien het niet, en zo al, dan aanvaarden we het als een ‘vanzelfsheid’, waaraan alle wonder vreemd is. Alleen onze blindheid voor de toverwereld der werkelikheid klaagt over armoede te midden van de rijkdom, en het zijn weer, vrees ik, de misdeelde zielen, die voor de gekunsteldheid der menselike tovenaars pleiten, omdat ze instinktmatig voelen alles te verliezen, waar dit maakwerk hun ontvalt. 't Is echter wat veel gevergd, | |
[pagina 92]
| |
hun hol gelawaai, hun conventioneel gekerm, hun grootwoordige gevoelloosheid te respekteren als bewijzen hunner warme liefde voor het wondervolle. Zolang er leven is, is er wonder, en ieder vliegje, zwevend door de kamer, is met zijn gazen vleugeltjes of waar het straks langs de vensterruit wandelt, een zwevend sprookje, een wandelend mysterie.
***
Het is verre van mij, sprookjes en wonderverhalen te willen verbannen, doch men vergete toch niet, dat deze niet verteld worden als antwoorden op kindervragen. Geheel iets anders is het met de ooievaarshistorie en de Sint Niklaasmanifestatie. Hier wordt niet als vertelseltje, niet als toneelspel, maar als werkelikheid aangeboden en onbevangen aangenomen, wat geen werkelikheid is. Bij 't verhaal van de wolf en de zeven geitjes weten de kinderen heel goed, dat het ‘een verhaaltje’ is, en geen moeder heeft er plezier in, haar kind met alle geweld te doen geloven, dat de geitjes weer levend te voorschijn kwamen, toen de buik van de wolf werd opengesneden. Het kind luistert en leeft mee, alsof het waarheid was, maar wéét het tegendeel, en de moeder laat het daarbij. Maar zelfs als het kind uit zichzelf begint te twijfelen aan de betrouwbaarheid van die bisschop en niet meer kán geloven, dat een ooievaar een kindje door de lucht kan dragen, doen de volwassenen nog hun best, deze | |
[pagina 93]
| |
twijfel te onderdrukken, vrezende het feest dan al zijn heerlikheid en de geboorte al haar reinheid te doen verliezen, beide van hun ‘heerlike poëzie’ te beroven. Dit nu wijst op een averechtse opvatting van poëzie, volgens welke deze onmogelik zou wezen zonder zulke geloverijen in overgeleverde voorstellingen. Poëzie is een kracht in de mens. Zij openbaart zich in verbeeldingen en materialisaties. Zo kunnen de scheppingen van het voorgeslacht de poëzie vertolken van vergane eeuwen. Maar in zichzelf zijn ze geen poëzie. Men kan wel zeggen, dat in ieder kind deze kracht werkt. Een jonge moeder schrijft me van haar vierjarig dochtertje: ‘Op 't ogenblik amuseert ze zich nog al eens met vijf kleine dochters en twee kleine broertjes, die enkel in haar verbeelding bestaan, maar waarvoor ze toch in Gouda blauwe en witte jurken gaat kopen, waarvoor ze kleren strijkt, die ze te eten geeft en in het bad stopt.’ Waar komen al deze dochtertjes en broertjes vandaan? Wie maakt ze zo werkelik, dat Anneke jurken voor ze koopt en deze zelfs strijkt? Behoeft de moeder daarvoor 't kind iets wijs te maken? Wel neen, 't kind maakt zichzelf iets wijs, en dit is de ware aard der poëzie: deze kracht heeft scheppingsvermogen. Poëzie komt van een werkwoord, dat maken beteekent, zij maakt iets, zij schept, zij beeldt uit, zij geeft stemming gestalte, zij maakt neiging tot droom en droom tot levensrealiteit. En deze poëzie maakt het mensenkind rijk te midden der armoede. | |
[pagina 94]
| |
Heeft niet elke moeder die kracht in haar kinderen zien werken? Ze is niet verbeelding. Ze gebruikt verbeelding. Deze is haar dienaresse. Ze is niet schoonheid. Ze tovert schoonheid. Ze is, wat de levenskracht in de natuur is. Ze is scheppingsvermogen, opborrelend uit de geheimzinnige bron van het leven zelf. En gelijk die levenskracht in de natuur de sprookjes der bloemen- en dierenwereld voor onze ogen als reëele schoonheid doet verschijnen, zo roept zij uit de donkere aardbodem der kinderziel de sprookjes van kindertjes in blauwe jurkjes, die grote reizen maken in de spoortreinen der stoelen. Nooit heb ik kinderen - én mensen! - gelukkiger gezien, dan wanneer ze hun eigen scheppingsdrang konden volgen. Verloren in arbeid, maakten ze, rustig gelukkig, hun mooie, ook wel hun constructieve verbeeldingen - kleine ingenieurs - tot zichtbare en tastbare werkelikheid. Dan waren ze aan het dichten. Dan werkte de Poëzie in hen. En deze Poëzie kon door de verhaaltjes van wolven en elfen en Sint-Niklazen wel van haar oorspronkelikheid verliezen, door de ooievaarshistorie wel in voorvaderlike banen geleid of misleid worden, maar behoefde dit verbeeldingsmateriaal niet, om te worden gewekt of gevoed. Men versta mij nogmaals wel: ik bestrijd hier niet het vertellen van deze dingen, ik betwist alleen, dat zij nodig zouden zijn, om wat poëzie te brengen in de kinderwereld. En zo vreze men dus niet, door zuiver-zakelike inlichtingen, door eerlik-nauwkeurige antwoorden de | |
[pagina 95]
| |
poëzie in de kinderziel te doden. Het kind gebruikt de verworven kennis als bouwstoffen voor zijn scheppingen. Doch laten we nu de zaak niet omkeren. Wanneer het kind toverpaleizen maakt van stoven en prinsessen van poken, wanneer kiezelsteentjes tot uitgezochte versnaperingen worden en nietsigheden tot prachtdingen, wanneer het uit de lucht vriendjes en vriendinnetjes oproept en met deze phantomen ernstige gesprekken voert en zelfs vrolike spelletjes speelt, dan moeten wij niet zeggen: dat alles bestaat niet, dat is maar verbeelding, want dan vergrijpen we ons evenzeer aan de ziel van het kind, als wanneer we deze met leugens menen te vormen. We moeten het goed beseffen: rijmende regels maken geen gedicht en conventionele voorstellingen geen poëzie. Het gedicht zingt zelf zijn rythmiese regels, de poëzie roept zelf haar verbeeldingen op, en beide komen, als vogelgejubel uit verliefde keeltjes, als schone uitlevingen van het bewogen gemoed. | |
V.Waarheid in de opvoeding, zo zeiden we in het begin, is slechts een middel. Slechts een middel. Maar welk een heerlike vrucht kan het ons bezorgen. Als we jegens elkander steeds waar zijn, groeit er een steeds dichter onderling vertrouwen op. En dit vertrouwen geeft aan 't onmisbaar verkeer | |
[pagina 96]
| |
met mensen - in 't gezin, in school en kerk, in de fabriek, in de... Staten-Generaal! - zo'n veilig rustgevoel. Onderling vertrouwen is een geestelike atmosfeer, weldadig en vruchtbarend. Evenwel - hoe verkwikkend en sterkend, dit vertrouwen is toch ook weer slechts een middel. Wanneer de leden onzer roverbende volkomen op malkaar kunnen rekenen, volkómen, is hun dit wel zeer geriefelik in 't bedrijf, maar waarborgt het in geen enkel opzicht hun zedelike vooruitgang. Het is verwonderlik, hoe vele zogenoemde deugden eigenlik alleen bruikbaarheden zijn, middelen die voor een zeker doel ‘deugen’, maar met waarachtige zedelikheid niets te maken hebben. Waarheid en vertrouwen - 't zijn woorden met een edele klank, vertegenwoordigen ook wel mooie eigenschappen, de vraag is echter: welk doel beogen we ermee? Heiliging van ons zelf en anderen? Dan is 't goed. Doch zedelik verderf van onszelf en anderen? Ook dit kan door waarheid en vertrouwen worden beoogd en bereikt. Een goudstuk kan God of de Duivel dienen. Bouwen we er kroegen en bordelen van of weeshuizen? In zichzelf heeft het geen waarde. En zo is 't ook met de goudstukken van vele zogenaamde deugden. Wat bouwen we er mee op? Wat bouwen we met waarheid en vertrouwen in onze kinderen op? | |
[pagina 97]
| |
Het is niet de zon der waarheid, het is niet de dampkring van 't vertrouwen, die beslissen over de toekomst. Dezelfde zon, dezelfde dampkring doen giftplanten en voedingsgewassen uitgroeien. Zon en dampkring zijn slechts middelen. De aanleg, in de zaadkorrel verborgen, is het zijnde, het bepalende. Daarvan hangt de aard van het gewas af. En de hoofdvraag is dus in de opvoeding: Wat doen we met de aanleg van 't kind? Kunnen we die beinvloeden? Kunnen we die veranderen? Dit laatste lijkt onmogelik. Er kan alleen sprake zijn van een bevorderen en belemmeren. Een kweken of verstikken van aanwezige eigenschappen. Zoals een kind geboren is, is het geboren. Het heeft in zijn aanleg zijn bestemming. Is er dan geen ‘wedergeboorte’ mogelik? De grenzen van dit opstel gedogen niet de behandeling van deze vraag. Ze wordt hier alleen gesteld, om ons eraan te herinneren, dat het gewichtigste probleem der opvoeding, de zedelike vorming, op een ander gebied ligt dan we nu hebben betreden. Wie omtrent de mogelikheid van aardverandering, van wedergeboorte, een belangrijk boek raadplegen wil, leze: ‘Gebroken aardewerk’ van Harold Begbie.Ga naar voetnoot1) Eén citaat kan volstaan, om de betekenis van dit werk | |
[pagina 98]
| |
te doen uitkomen: ‘Wat wij ook van het verschijnsel zelf mogen denken, het feit staat vast, dat door hetgeen wij bekeering noemen, menschen die met bewustheid het verkeerde doen, die slecht en ongelukkig zijn, op eens met hun vrijen wil het goede doen en zich gelukkig gevoelen. Het brengt geen verandering te weeg maar een omkeering in aard. Het schept een nieuwe persoonlijkheid. De uitdrukking “wedergeboorte” is geen rhetorische overdrijving, maar een feit uit het gebied der zielkunde.’ Men zal erkennen, dat deze uitspraak aan beslistheid niets te wensen overlaat. En daarbij vergete men niet, dat de schr. leerling is van Prof. William James, de psycholoog, aan wie hij zijn boek ‘met bewondering en eerbied’ opdraagt. Deze kwestie brengt ons in het hart der zedelike opvoeding en we hopen er, naar aanleiding van het genoemde boek, onze aandacht aan te schenken. Wellicht moeten we dan tot de conclusie komen, dat de ‘wedergeboorte’ toch niet een ‘nieuwe persoonlikheid’ schept, maar verborgen elementen der oude persoonlikheid heeft doen uitschieten. We kunnen ons onmogelik een te-voorschijn-komen van een nieuwe aard voorstellen en het feit zelf verliest toch niets van zijn aangrijpende betekenis, wanneer we aannemen, dat in de bekeerde latente eigenschappen zo krachtig zijn opgetreden, dat ze de verschijning der persoonlikheid als 't ware een geheel nieuw karakter hebben gegeven. Hoe het zij, we kunnen noch wensen er op 't ogenblik dieper op in te gaan. We moesten echter nóg | |
[pagina 99]
| |
eens duidelik uitspreken, dat de vorming der morele persoonlikheid beheerst wordt door andere faktoren dan door ‘waarheid in de opvoeding’, al is dit ‘middel’ belangrijk genoeg, om, eer we eindigen, zijn betekenis ook nog toe te lichten in de omgang met de oudere kinderen van 14-20 jaar. *** Met jongelieden van deze leeftijd volkomen waar om te gaan, valt vele volwassenen moeilik, moeiliker dan met kinderen beneden die leeftijd. Dit is geen wonder. Jonge kinderen, als ze naar belangrijke dingen vragen, vragen haast altijd uit voorbijgaande nieuwsgierigheid. Hun weetgierigheid is meer een geestelik spelletje dan uitvloeisel van diepgevoelde hartedrang. Ze willen iets weten, omdat plotseling een vraag vóór hen oprijst. Maar de vragen rijzen niet zo in hen op. Wanneer ze antwoord krijgen, zijn ze dan ook onmiddellik tevreden en laten de pas verworven wijsheid straks weer gemoedelik schieten. Ze hebben geen flauw besef van de belangrijkheid hunner vragen en van het gewicht der antwoorden. Niet alzo is het bij de jongelieden. Bij hen wordt het ernst. En daarom kunnen vele ouders gemakkeliker waar zijn met de kleintjes, dan met de groten. Bij die kleintjes blijft het toch maar aan de oppervlakte. Die denken niet door. Die staan geheel in hun eigen kinderwereldje, brengen daar de wijsheid der volwassenen heen en herleiden ze tot kinderproporties. | |
[pagina 100]
| |
Ze maken van alles iets kinderliks, omdat ze de gevoelens en denkbeelden der ouderen niet kúnnen verstaan. De jongelieden echter gaan met hun ervaringen gaandeweg in de wereld der volwassenen over. Zij komen ons physies en psychies hoe langer hoe dichter bij. Zij vragen niet uit speelse nieuwsgierigheid, zoals zonnestraaltjes even door 't lover trillen, maar uit levensbehoefte, gelijk wortels in de grond dringen om voedsel te halen en een stevige stand te verzekeren. Hun opmerkingen zijn gekleurd door hun persoonlikheid, die zich in steeds helderder en scherper trekken openbaart. En de ouders voelen, dat langzamerhand gelijken hen naderen, zij het ook dat deze nog vele kenmerken van onrijpheid vertonen. Dit maakt vele ouders onrustig en ze ontwijken hun opgroeiende kinderen. Daardoor doen ze die opgroeiende kinderen te kort. Over 't algemeen worden onze ‘jongelingen’ en ‘jonge meisjes’ opvoedkundig niet zo goed verzorgd als de ‘kinderen’. Hun halfslachtige positie typeert hun hele leeftijd en komt reeds uit in het gemis van een eigen naam. Er zijn kinderen en volwassenen. En daar tussen in? Heeft men er wel eens aan gedacht, hoe impopulair de namen ‘jongelingen’ en ‘jongedochters’ zijn? We durven ze haast niet te gebruiken. Met heel veel gemak spreekt iedereen over kinderen, maar we voelen aanstonds enige en soms grote stroefheid in onze spraakwerktuigen, als we 't over jongelingen en jongedochters moeten hebben. Die woorden willen ons niet | |
[pagina 101]
| |
familiaar worden en schijnen zich alleen tuis te gevoelen in deftige verbindingen als ‘Christelijke Jongelingsvereeniging’ en stijve toespraken. Voor dit opgroeiend geslacht hebben we geen eigen, vertrouwlike, inheemse namen, waarmee het volk in al zijn lagen voor den dag durft komen, en de wetenschappelike opvoedkundige schrijvers der laatste jaren vergasten ons op het woord pubers. Al herinnert dit woord eraan, dat deze knapen en meisjes in de puberteitsperiode zijn, is het daarom een woord, waarmee een gewone liefhebbende moeder haar kinderen kan aanduiden? ‘Uw jongens en meisjes zijn gelukkig de kinderleeftijd te boven, mevrouw!’ - ‘Ja, meneer, dat zijn gelukkig al pubers.’ Neen, dat gaat niet. Dan maar liever gesproken van ‘jongemannen’, ‘jongeheren’, ‘jongedames’, al bewijzen deze woorden duidelik, dat de betrokkenen geen eigen namen bezitten, maar tevreden moeten zijn met die der volwassenen voorafgegaan door het beperkende ‘jonge’. Te groot voor een servet en te klein voor een tafellaken, moeten ze het stellen zonder eigen disdoek en zich in vredesnaam met het tafellaken der ouderen maar leren zindelik houden. Ze hebben een eigen positie, een eigen karakter, eigen noden, maar deze worden niet derwijze erkend, dat er ook eigen namen, eigen rechten, eigen voorzieningen komen. Laat de eigen namen dan weg blijven, indien de eigen rechten maar toegekend en de eigen voorzieningen verschaft worden. Nog oneindig meer dan bij de opvoeding der kleinen is waarheid nodig in de | |
[pagina 102]
| |
omgang met de groten. Voor hen kan het een levensredding zijn. *** Doch nu wordt er van de ouders grote zelfverlochening geeist. Hoe gaarne ze ook zagen, dat de jongelui de ideeën, idealen, beschouwingen der ouders deelden, ze moeten het kunnen verdragen, dat het precies omgekeerd is en de jongeren met hun denkbeelden en toekomstplannen lijnrecht tegenover hen staan. Vader en Moeder zijn steeds rechtzinnig godsdienstig geweest en hebben hun kinderen trouw in die geest opgevoed. Nu komt er echter twijfel in de harten dier kinderen. Een maar al te verklaarbare twijfel. Hun gemoed komt in opstand tegen de voorstelling van een God, die zoveel zonde en ellende toelaat ondanks zijn liefde en almacht, hun verstand heeft geen vrede met het aannemen van waarheden, die strijden met rede en natuur. Ze kunnen onmogelik geloven, dat water in wijn veranderd wordt en een dode opgewekt, en alles in hen verzet zich tegen een Vaderliefde, die een enige Zoon aan het Kruis doet nagelen, om door dat offer te voldoen aan de eis der gekrenkte rechtvaardigheid. Zij zouden zelf zo geheel anders doen, zij zouden geen ‘wonderen’ nodig hebben om hun goddelikheid te bewijzen en deze goddelikheid liever getoond hebben in het voorkomen van de zonde bij de mensenkinderen, dan in het offeren van een enig kind nadat die mensenkinderen eerst in de zondeval waren gelopen. | |
[pagina 103]
| |
Ze voelen er iets zo bitter, bitter oneerliks in: eerst de mensen scheppen met eigenschappen, die hen zéér zeker zullen doen vallen en hun daarna die val verwijten en ze ervoor straffen. En dan nog aan te nemen, dat de niet alleen almachtige dit gans anders had kunnen inrichten, maar de alwetende dit alles reeds van te voren wist, dat Hij, aleer de mensen in 't aanzijn te roepen, reeds wist dat zij vallen zouden! Hoe, in vredesnaam, blijft er voor die arme verdoolden, wier lot reeds lang te voren bepaald was, enige verantwoordelikheid over voor bedreven schuld! Indien hier schuld is, dan voorwaar niet bij deze slachtoffers, wier lot was voorzien en voorzegd, en die, door goddelike almacht gedwongen, door een goddelik raadsbesluit genoodzaakt, wel móésten vallen! Waren de mensen zondenvrij gebleven, dan ware het goddelike raadsbesluit niet uitgevoerd! De ongehoorzaamheid in het Paradijs was dus, in eeuwigheidslicht beschouwd, eigenlik gehoorzaamheid. De eerste mensen gehoorzaamden, en juist door hun overtreding, aan hetgeen de almachtige reeds van eeuwigheid her besloten had. Maar moest hun die ‘gehoorzaamheid’ dan als vergrijp worden toegerekend? Het is voor rechtzinnig gelovende ouders smartelik, als hun kinderen met deze critiek tot hen komen, te smarteliker, waar zij er ongoddelike machten in zien werken, eigengerechtigheid en geestelike hoogmoed, eigenwillige dienst des verstands, en vrezen dat de zielen, in de greep van Satan, verloren zullen gaan. Voor waarlik gelovenden openbaart zich hier niet een | |
[pagina 104]
| |
‘verschil van zienswijze’, waarover te redeneren valt, maar een zwenking in zielerichting, die - als God het niet verhoedt - op verderf, op eeuwige rampzaligheid moet uitlopen. Oppervlakkig ongeloof denkt hier zo licht over en ziet slechts een onderscheid van beschouwing. Maar hoe voelen ongelovige ouders het, als hun meisjes, hun huwbare dochters, aldus redeneren: ‘Die sexuele zelfbeheersing is eigenlik onzin. Wij zijn geschapen met drang naar het moederschap. Aan die drang moeten we voldoen. Dat is niet alleen gans rein en natuurlik, het is zedelike plicht, het is gehoorzamen aan levensroeping. Huweliken zijn maar menselike instellingen, verre daarboven gaat de zuivere bevrediging van de spontane, ongereglementeerde behoefte onzer scheppingsrijpe natuur. En in plaats van zonde is het deugd, wanneer een meisje een onecht kind krijgt. De onechte kinderen zijn juist de echte.’ Houdt een moeder, al is ze nog zo vrijzinnig, haar hart niet vast, wanneer die gedachten in haar dochter opkomen? En hoe denkt die uiterst verlichte vader erover, wanneer zijn achttienjarig kind, in eerlikheid van overtuiging, die ‘weg der natuur’ op wil? Gedachten zijn maar niet ijdele hersenspinsels, het zijn de verstandelike lijnen en figuren, waarin zich de gemoedsbewegingen, de neigingen, aan het bewustzijn openbaren. En het is alleszins begrijpelik, wanneer de verlichtste vrijzinnigheid onrustig wordt, wanneer dergelike gedachten door jonkvrouwlik verlangen worden gevormd en geuit: Er dreigt voor ouders en kind - zij het nog slechts in de verbeelding - name- | |
[pagina 105]
| |
loze ellende, een volkomen verbrijzeld leven. Doch hoe, lieve vrijzinnige, moet het dan ouders te moede zijn, die, in door u aangemoedigde en geprezen critiek op geloofswaarheden, de donkere wolken zien aandrijven van een noodweer, dat, losbarstend, eeuwige ellende veroorzaakt in een volkomen verbrijzeld zieleleven? Gevallen meisjes zijn nog op te richten, de gevallen engelen zijn onredbaar in de afgrond gestort.
***
In critiek op geloofswaarheden openbaart zich een zielerichting, en deze is het, die gelovige ouders met angst vervult. Te meer reden voor die ouders, om aan zulke critiek niet het zwijgen op te leggen. Laat de jongeren maar uitzeggen, volkomen eerlik uitzeggen, wat er in hen omgaat. Dan hebben de ouders de beste gelegenheid, invloed te oefenen. Doch ik zou nog verder willen gaan. Laat de jongeren niet alleen zeggen wat ze denken, maar, kunnen ze niet meer bidden, verplicht ze dan niet tot een huichelend vertoon; voelen ze zich in de kerk niet meer tuis, dwing ze dan niet tot kerkbezoek. Er is geen groter zonde dan de leugen en terecht wordt Satan de vorst der leugenen genoemd. Leugen is duisternis. En wie zich in de duisternis rustig voelt, zoekt nooit naar het licht. Liever openlik bekend en getoond, wat er in ons omgaat, dan een schijnleven geleid, dat anderen en ons zelf bedriegt. Dit geldt ook in gevallen, wanneer, juist omgekeerd, | |
[pagina 106]
| |
de kinderen tegen de zin der ouders, zeer rechtzinnig worden. Het ‘Leger des Heils’ vindt men heel mooi, vooral sinds de Generaal aan vorstelike hoven is ontvangen, maar men acht het toch minder wenselik, dat zijn eigen kinderen er in dienst nemen: dan is er iets dweepzieks en zelfs iets ordinairs in. Zie nu toch: in plaats dat de ouders zich verheugen over de ernst hunner kinderen, welke geen vrede heeft met vrome praatjes maar pas rust vindt in doen - de daad is toch pas de waarachtige uitzegging van ons zijn - tonen die ouders zich bang voor eerlikheid en zien ze hun kinderen maar 't liefst streberig afstevenen op een mooie, voordelige en vooral fatsoenlike positie. Ze willen hun kinderen wel doen aannemen tot lid van een kerkgenootschap en behoorlik naar de kerk zien gaan, dat staat netjes, is ook meermalen niet onvoordelig, maar hun meisjes te zien meetrekken met ‘het Leger’ of hun jongens te horen praten van ‘zendeling-worden’ - dat geeft zo'n akelig gevoel van onrust. Niet anders is het, wanneer de jongeren in het sociale en politieke leven een andere richting willen inslaan dan de ouders, wanneer de dochter voor vrouwenkiesrecht gaat ijveren en de zoon zich bij de sociaal-democratie aansluit. Dan loopt menig ouder langs het water van 't leven, als moeder kip, toen een van haar kuikentjes niet in 't droge zand bleef scharrelen, maar brutaal te water ging. Angst, angst, angst, dat het kind verdrinken zal. Maar als dit kind nu in 't water zijn element vindt? | |
[pagina 107]
| |
Jongeren, als ze echt zijn, móéten rood zijn, rood in godsdienst, rood in politiek, rood in ieder opzicht. Rood is de kleur van de dageraad. We weten immers dat dageraad letterlik wil zeggen dagerood? Wat jong is, kent het leven niet, kent zichzelf niet, ziet alleen zijn ideaal van volmaaktheid en wil dit verwerkeliken. Heerlike jonglingschap! Wat jong is, gelóóft! Gelooft, ook al zegt het van geloof niets te willen weten. Gelooft in gelijkheid, in broederschap, in sociale rechtvaardigheid, in den adel der menselike natuur, in verwerkeliking van humanitaire denkbeelden, in een hemel op aarde! En dit geloof is echt gelóóf. Het is niet een verstandelik voor waar houden, niet het gevoelloos onderschrijven van een belijdenis, van een programma, maar het is een in 't diepst der ziel overtuigd zijn, het is een volkomen gemoedsverzekerdheid. Ach ja, ze menen wel, recht verstandelik te zijn en hun opvattingen zuiver te kunnen beredeneren, maar dat nemen we op den koop toe. Hoofdzaak is, dat ze het geloof in zich hebben als een gemoedskracht, die hen drijft en sterkt. En dit geloof, al kleedt het zich vaak, naar de eisen van deze tijd, in sociaal-democratiese denkbeelden, is het behoud der mensheid. Daardoor ontspruit in elke nieuwe lente der mensheid nieuw groen. Zonder dat zou de boom tenslotte niets hebben dan dorre, verkleurde bladeren, en sterven. Daarom, maak u niet bekommerd, als uw kinderen ‘rood’ worden. Verheug u veeleer. Mits ze het echt zijn. Mits ze vol zijn van barmhartig meegevoel, niet | |
[pagina 108]
| |
alleen machtig in de critiek, maar bovenal bewogen door reddingsliefde tot al wat zwak en misdeeld is. Werkt deze liefde in hen, geloof gij dan maar dat ze met christendom zijn ingeënt, ook al menen ze, door verkeerd begrip, voor 't ogenblik op het christendom te moeten afgeven. Verkeerd begrip is wel een droevig ding, maar véél droeviger is een verkeerde harteneiging. Dat begrip komt wel weer terecht, maar er moeten geweldige krachten komen, om een zelfzuchtige te bekeren, dat is: om te keren, tot een toewijdende. Waar toewijding is, is het beste wat een mens hebben kan. Terecht zingt een onzer psalmen: ‘Waar liefde woont, gebiedt de Heer zijn zegen,’ en durft zelfs getuigen: ‘Daar woont Hij zelf.’ Daar woont Hij zelf. Stouter kan het niet gezegd worden. Maar dan moeten we er ook wel diep van doordrongen zijn, dat er zuivere liefde werkt en niet anders dan deze. Wie zich ‘rood’ noemt en dit meent te moeten tonen door schampere critiek, lasterend ondermijnen, boosaardig verdacht maken, felle haat, die is een niet minder groot huichelaar dan de schijnvromen die hij bestrijdt. Want ook hij, onder de vlag van het mensenminnend idealisme, dient slechts zijn eigen zelfzucht van een zeer laag gehalte. Wanneer nu onze opgroeiende kinderen, gedreven door liefdevol medelijden en edele rechtvaardigheidszin, zich - zij het in kortzichtigheid - stellen tegenover onze godsdienstige of sociale of staatkundige beschouwing en zich zelfs willen aansluiten bij onze tegenpartijders, behoeven we daarover niet te treuren | |
[pagina 109]
| |
en past ons in geen geval dwang, die hen tot een onoprechte positie verplicht. Onze beste houding is: de kinderen volle vrijheid te geven, en ze daarbij de eis te stellen: Wees wat ge zijt, maar wees het echt.
***
In de gelijkenis van ‘De verloren zoon’ wordt ieder getroffen door de blijdschap, waarmee de vader zijn berouwhebbend kind weer ontvangt. Het kind is van de vader afgedwaald, heeft al zijn geld verkwist in ‘liederlik leven’, en keert daarna pas terug. De twijfel is volkomen begrijpelik, of dit berouw wel het echte is. De zoon komt tot inzicht, als hij niet meer heeft, honger moet lijden, en zich niet eens mag voeden met zwijnendraf. Letterlik uit armoede zoekt hij zijn vader weer op, en zijn berouw komt pas in de bitterste nood. De vader vraagt echter niet, of de omstandigheden dit berouw niet een beetje verdacht maken. Hij laat zijn kind niet eens de tijd, woorden van berouw te uiten. Toen hij zijn zoon van verre zag, werd zijn hart door medelijden bewogen, liep hij zijn kind te gemoet, viel hem om de hals, en kuste hem. En wanneer de verarmde verkwister uitroept: ‘ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u en ben niet meer waard, uw zoon te heten’, is het antwoord niet een verwijt, een strafpredikatie, een instemming, zelfs niet een dankuiting voor dit blijk van berouw, maar zegt de vader tot zijn knechten: ‘Haalt aanstonds het beste feestkleed en | |
[pagina 110]
| |
trekt het hem aan,’ en laat hij - een feestmaaltijd aanrichten! Die vader is prachtig en we mogen ons maar innig gelukkig prijzen, dat ook ons berouw niet krities onderzocht wordt, wanneer we ten slotte uit de zelfbewerkte ellende, uit de smartvolle gevolgen onzer zonden vluchten naar zulk een Vader, die ons ook nog aannemen wil als we ‘uit armoede’ tot hem komen. Toch is deze trek van vaderliefde niet het enige, wat ons deze gelijkenis zo geliefd maakt. Heel in 't begin komt in de houding van de vader iets naar voren, dat niet minder opmerkenswaard is en door velen voorbij wordt gezien. Wanneer de zoon zegt: ‘Vader, geef mij mijn kinderlik erfdeel’ horen we alleen, dat de vader het goed onder de twee verdeelde. En wanneer de jongste zoon daarna ver weg reist naar een vreemd land, horen we niet, dat zijn vader hem dit verbood. Deze houding van de vader is zeer zeker ongewoon. Zullen er veel vaders zijn, die zonder bezwaar hun kinderen het hen toekomende geld uitbetalen? Zullen de meesten zich niet gegriefd tonen, als een ongehuwde zoon - zonder dat zijn ‘zaken’ het eisen - zijn erfdeel opvraagt? Zal dit niet verwijdering geven tussen vader en kind? En wat zal daarna de vader doen, als zijn zoon met dit geld de wereld intrekt, om ervan te genieten? Zal de bezorgdheid over de toekomst van zijn kind niet verergerd worden door de vrees voor het verlies van zijn geld? Met het uitbetalen van het kinderlik erfdeel bracht de vader en zijn zoon én zijn geld in gevaar. En toch deed hij het. | |
[pagina 111]
| |
En we horen niet, dat hij erbij murmureerde. We horen alleen, dat hij het deed op het vragen van zijn zoon. De zoon vroeg en de vader gaf. En meent ge, dat de vader de zinnelike neigingen, de lichtzinnige aard van zijn kind niet kende? De vader gaf, hoewel hij - ja misschien wel, omdat hij zijn kind kende; hoewel - misschien omdat hij de toekomst voorzag. De vader gaf en liet zijn kind gaan. Nog eens, deze houding is ongewoon. Ze is niet menselik. Dat durven we niet. We zijn te bang, voor ons geld en voor ons kind. Wie van ons durft een heel erfdeel te wagen aan de levensvorming van zijn kind? We zetten liever het kapitaal voor hem vast. En wie durft - de vraag is diep-ernstig, al schijnt ze ongerijmd - wie durft de maatschappelike welvaart, de goede naam, de gezondheid van 't kind te wagen aan zijn zedelik heil? We zetten ook liever het kind vast in verboden en angstvallig bewaarde schijnbraafheid. Wie heeft zijn zoon zo lief, dat hij hem kan zien verongelukken, wetende dat alleen ervaring hem wijs, smart hem beter kan maken? Neen, ik vraag niet: Wie wil zijn kind ongelukkig maken? Ik vraag ook niet: Wie ziet met blijdschap, dat een kind zichzelf ongelukkig maakt? Ik weet veel te goed, dat het ouderhart wegkrimpt van smart, als het kind verongelukt. Maar ik vraag: Wie durft het voorbeeld van de vader uit de gelijkenis te volgen? Wie durft zijn geld, zijn goed, zijn naam, zijn gemoedsrust, zijn liefde eraan te wagen, als hij weet, dat zijn eigenzinnig, lichtzinnig, | |
[pagina 112]
| |
genotlievend kind slechts gered wordt door ondergang? Dat durft alleen, wie het zedelik louteringsproces hoger stelt dan de glimmendste schijnbraafheid; wie het om de waarheid en niets dan de waarheid te doen is; wie zijn kind de leerschool van 't leven kan insturen en niet vraagt naar het schoolgeld, maar naar de grote les die daar geleerd wordt en die de verloren zoon bij zijn tuiskomst uit eigen hart opzei zonder dat iemand ze hem had voorgezegd: ‘Vader, ik ben niet waard uw zoon genaamd te worden, maak mij tot een van uw huurlingen.’ *** Het komt niet in me op, iemand de ouderzorg van een ‘verloren zoon’ toe te wensen, maar die zorg kan men niemand besparen aan wie ze opgelegd is. In dat geval is er voor hem een troost: De ‘verloren zoon’ is dikwels de verloren zoon niet. Hij komt weer terecht na en zelfs door zijn afdwalen. Maar de eigengerechtige, naijverige, wangunstige oudste broeder, die zo braaf, voor zichzelf zorgend, bij zijn vader bleef, hij is de eigenlike verloren zoon, verdwaald in geestelike hoogmoed en zelfzucht. Het is de vraag, of hij - ofschoon hij dageliks met hem omgaat - ooit zijn vader vindt. Jezus had het meest te kampen met de Farizeeërs. Maar dan is er toch ook iets te doen, om, als de gevaarlike jaren komen, het gevaar voor afdwalen te verminderen. Herhaaldelik hebben we er op gewezen, hoe waar- | |
[pagina 113]
| |
heid in 't verkeer met de kinderen vertrouwen kweekt. Wie dit vertrouwen van jongsaf doet aanwassen in kracht en zuiverheid, zal ervaren hoe het én de opvoeders én de jongemensen tot steun kan zijn. Het is heerlik te zien, hoe opgroeiende jongelingen en jongemeisjes dan met al hun noden bij de ouders komen. Met al hun noden. Ik wéét het, hoe in zulke gevallen jongelingen met hun godsdienstige worstelingen en, wat misschien nog meer zegt, met hun strijd tegen zinnelike driften bij bij hun vader kwamen, deze om raad, om bijstand vroegen, ook in het bestrijden van geslachtelike zwakheden, hoe ze hun vader alles beleden, uit eigen beweging, en de maatregelen toepasten, door vader aanbevolen, hoe ze met vaders hulp streden en overwonnen. Ook wéét ik, hoe verliefde en verloofde meisjes alles met moeder bespraken, zo eenvoudig, zo oprecht, zo rein, en met een gemakkelikheid, die voor de meerderheid der mensen een ondenkbaarheid is. De meerderheid der mensen? Het ontbreekt hun aan ernst, aan moed, aan waarheidsliefde. De fout is niet bij de jongeren. Als zij bij waarheid worden grootgebracht, zijn ze in niets verlegen, om ermee bij de ouders te komen. Maar de ouders zijn verlegen. Die vervreemden hun eigen kinderen van hen. En daarvan openbaren zich later vaak de treurige gevolgen. Slechts een heel kleine minderheid, slechts betrekkelik zeer weinige ouders durven onafgebroken volkomen waar met hun kinderen om te gaan. Doch zij zullen weten, hoe het vertrouwen, reeds vroeg ont- | |
[pagina 114]
| |
wikkeld, later, als van alle kanten de gevaren dreigend kwamen opzetten, de zegenrijkste vruchten droeg. Wie vertrouwen wil maaien, dient het tijdig te zaaien. Niet overal, waar het aan waarheid ontbrak, vertoonden zich noodlottige gevolgen. Gelukkig. Maar dit mogen we veilig zeggen: zeer vele misstappen met de daaraan verbonden smarten hadden voorkomen kunnen worden, indien de ouders de liefde, de wijsheid, de moed hadden bezeten, de zelfverlochening en soms ook de zelfopoffering, om gedurende de ganse opvoeding hunner kinderen, van de wieg tot de bruiloftskoets, de waarheid te doen heersen. Ik zou het verloofden en jonggehuwden, op grond van rijpe ervaring, wel op 't hart willen binden: Waag het maar. Ge zult eens zien, hoe innig en rijk de omgang tussen u en uw kinderen wordt. Bezwaren? Ze bestaan niet, ze vernevelen, verijlen, vervluchtigen. Vrees maakt ze massief, vertrouwen doet ze verdampen. En dan zult ge ook ervaren hoe ge, derwijze uw kinderen opvoedend, tevens uzelf opvoedt. Want waarheden, die we onze kinderen moeten zeggen, houden onszelf onder tucht. *** ‘De eerste deugd is waarheid.’ We hebben dit oordeel van Beets aanvankelik in 't midden gelaten. Nu we echter onze beschouwingen hebben geëindigd, willen we die uitspraak nog even onder de ogen zien. Is waarheid de eerste deugd? | |
[pagina 115]
| |
Het komt mij voor van niet. Wie zich alleen door waarheid laat leiden en in de eerste plaats met haar te rade gaat, doet vaak nodeloos pijn. Het is waar, dat uw gelaat lelik is, dat uw neus uw gehele uiterlik ontsiert. Is het nodig, dat ik u deze mijn mening vooral niet onthoud? Grofheid, hardheid, onbeschaamdheid besparen ons menige krenkende en kwetsende ervaring niet, zogenoemd in dienst der waarheid. Dan menen ze aan de waarheid verplicht te zijn, ons vooral het onaangename te zeggen. Het aangename? Dat zou op vleierij kunnen lijken. Maar het onaangename. Dat is eerlik. Ik geloof niet, dat dergelike eerlikheid goed doet. Ze maakt de spreker gevoelloos en onbarmhartig, berokkent de hoorder nodeloos verdriet. Waarheid is een gevaarlike eigenschap, wanneer ze niet terzij wordt gestaan door kiesheid en liefde. Dan is ze een scherp mes, dat niet alleen zieke plekken opereert, maar ook in 't gezonde vlees snijdt en het lichaam verminkt. Ze ontstemt, verbittert, verhardt, wekt wrevel en weerwraak. Waarheid moet ons heil beogen en alleen met dit doel aangewend worden. Zij moet voortvloeien uit liefde en geleid worden door liefde. Zij moet dienares wezen der Liefde. Eerst dan kunnen we haar zonder bezwaar gebruiken. Dienares. Het lijkt een vernederende positie. De Waarheid - dienares! De Waarheid - waar de mensen zo groot van opgeven! | |
[pagina 116]
| |
En toch, het is niet anders. Zij is middel. In dienst der boosaardigheid, der haat, een vreselik middel. In dienst der Liefde een heilmiddel. ‘Al ware het’, zegt Paulus, ‘dat ik de talen der menschen en der Engelen sprak, en de liefde niet had, zoo ware ik een klinkend metaal of luidende schel geworden. ‘De liefde is lankmoedig, zij is goedertieren; de liefde is niet afgunstig; de liefde handelt niet lichtvaardiglijk, zij is niet opgeblazen. ‘Zij bedekt alle dingen, zij gelooft alle dingen, zij hoopt alle dingen, zij verdraagt alle dingen.’ Kennis - zij zal te niet gedaan worden. En gelukkig, want wij, hardvochtige waarheidszeggers, ‘wij kennen ten deele.’ Maar ‘de liefde vergaat nimmermeer’. ‘En nu blijft’, zegt de apostel ten slotte, niet waarheid, maar ‘geloof, hoop en liefde, deze drie; doch de meeste van deze is de liefde.’ |
|