Bij den eenen mensch is dit ontwaken een zachte, geleidelijke overgang; langzaam, schier onmerkbaar, rijst de bleeke zon van 't zelfbewustzijn aan den donkeren, maar rustigen hemel des zielelevens; zoete melancholie murmelt het morgenlied.
Bij den anderen echter gaat deze kentering gepaard met woedende stormen; hemel en aarde wankelen op hun grondvesten; alles hult zich in diepe duisternis; nergens is licht, nergens vastheid; angst, radeloosheid, wanhoop, trekken als geesten der nacht het hart binnen en heerschen daar onbeperkt, tenzij er een vriendelijke stemme, ruischend om het hoofd, met zachten klem gebiedt:
‘toch niet bezorgd te wezen.’
Zooals bij de wisseling der seizoenen de natuur in opstand geraakt en de voorjaarszon door bliksemstralen en donderslagen wordt aangekondigd, zoo voeren bij de voornaamste wisseling der levenstijdperken vaak allerlei machten een geweldigen strijd in de ziel. - Herhaaldelijk lezen we in den Bijbel, dat aarde en hemel in beroering zijn, dat alle elementen in onderlingen kamp zijn losgebroken, wanneer de God des Hemels zich aan de Aarde vertoont, wanneer het Licht der Schepping door de wolken breekt, die Hemel en Aarde scheiden. Maar evenzeer herhaaldelijk, neen duizend en duizenden malen zien we in de harten onzer medemenschen, dat ook dáár de chaos schijnt weer te keeren, wanneer de goddelijke vonk van 't zelfbewustzijn als uit de krachtige aanraking van den geest met de wereld ontspringt en