| |
| |
| |
[Deel II]
Ter inleiding.
Is er een wezenlik verschil tussen kinderen en volwassenen? Of ligt niet, wat bij de laatsten meer samengesteld verborgen en ineengestrengeld is, open en bloot bij het kind, zodat het zich in meer duidelike en sprekende trekken vertoont. Het kind is de jonge mens en menselike aandriften en neigingen openbaren zich in zijn daden en vinden in zijn woorden uitweg. De kenner van het kind wordt zo mensenkenner. Gelijk een leerling, die in zijn natuurkundeboek in enkele trekken een werktuig getekend ziet en door het schetsmatige zijn aandacht leert te bepalen bij de hoofdzaken, zo doorziet men in het kind de hoofdlijnen van het gebouw der menselike ziel. De kindervriend ontwikkelt zich tot mensenvriend, de kinderkenner tot mensenkenner.
Bij Jan Ligthart is deze overgang duidelik merkbaar, en zij komt uit in het werk, dat mevrouw Ligthart in deze bundel heeft verzameld, en, dat naast enkele stukken uit School en Leven ook enige bevat, die als hoofdartikel zijn verschenen in Het Nieuws van den Dag met de ondertekening: Mr. Jan. Hij was in die stukken opvoeder van mensen.
Wat had Jan Ligthart toch tot opvoeder gemaakt? Zeker, hij was kwekeling geweest aan een Amsterdamse school en had aan de z.g.n. stadslessen zijn opleiding tot onderwijzer ontvangen. Hij had dus wel wat over opvoeding
| |
| |
gehoord en gelezen, ook later, toen hij voor de hoofdakte studeerde. Maar dat weten maakte hem toch geen opvoeder, kon niet het hart vormen, dat hem sierde.
Wat hij had aan mensen- en levenskennis, had hij allereerst door zelfervaring. Deze wijze man was een kwajongen geweest, die speelde en stoeide in Amsterdams straten, en genoot van de dwaasheid der jeugd, en die, onder moeilike levensomstandigheden - (een heel brave, maar niet sterke vader kon het gezin niet op zijn maatschappelike hoogte houden en alle zorg niet weren) - welke hem niet verborgen bleven, toch het paradijs der kindsheid niet uitgedreven werd. Hij was een opgeschoten jongen geworden met verliefde en dichterlike stemmingen, peinzend over God en wereld. Hij kwam in de school, hij vond vrienden en liefde, maar verloor zijn levensbeschouwing en vast Godsgeloof, dat onderzocht werd met crities verstand. Hij werd schoolhoofd, man, vader, en het geluk klopte aan zijn deur: drie kinderen werden hem geschonken, in zijn arbeid vond hij zijn vreugde, in anderen helpen zijn zegen.
Maar ook hier viel de schaduw in het licht. Hij treurde om maatschappelike kwalen en gebreken: hij was verenigingsman en maatschappelik strijder; alle bewegingen, wier roepstem hij tekent op pagina 115 en 116, - sociale werkzaamheid, vrouwenbeweging, geheelonthouding, rein leven, dierenbescherming en vegetarisme - hadden zijn sympathie, en bij hem was sympathie steeds daad en zelfgevend offer. Zijn hart kromp onder onrecht, onrecht, der natuur van het kind aangedaan in domme of liefdeloze onderwijsinstellingen, in de grote maatschappij in telkens
| |
| |
nieuwe vorm bedreven. Zo was voor hem het leven naast genietend arbeiden strijdend worstelen.
Hij hield lezingen, schreef met Scheepstra en anderen, leesboeken voor de kinderen, opvoedkundige artikelen voor hun ouders en meesters. Hij oogstte daarmee vriendelikheid, zelfs roem, in binnen- en buitenland. Twee maal deed hij een reis naar het Noorden, om er voordrachten te houden, de Koningin raadpleegde hem over de opvoeding harer dochter. Maar naast al die waardering had hij de spot te verduren van wie hem niet konden begrijpen, de onverdraagzaamheid der naijverigen, de verdraaiing van woord en gedachte door onnadenkende vluchtigheid of lasterzieke achterklap.
Beurtelings had hij de vrucht en de mislukking van zijn arbeid gezien en had hij arbeidende geleerd, dat wij ons moeten beperken. De rust in maanden, dat ook hij ‘overrekt’ scheen, schonk de gelegenheid, diep te beseffen, dat wij ons geluk moeten bouwen op andere dan uitwendige factoren.
Zo was voor hem, die zo eerlik tegenover zich zelf stond, en niet alleen de verantwoordelikheid voor zijn woorden en daden, maar ook voor zijn neigingen en begeerten gevoelde, het leven zelf de school des levens geworden. Hij verstond de wereld en de andere mensen, omdat hij zichzelf verstond. En dat innerlike verstaan maakte hem allereerst tot opvoeder. Achter al dit werk schuilt, meer dan achter enige tot nu verschenen bundel des schrijvers persoonlike ervaring. Het is een bundel van zelfopenbaring, ook - van zelfopenbaring in het goede. Maar dat was de auteur zich niet, wij zijn 't ons wel bewust.
| |
| |
Ligthart was - en dit was de twede factor, die hem opvoeder maakte - een zeldzaam goed mens. Er was een ongewone vereniging in hem van moed en zachtmoedigheid, van waarheidszin en tedere mensenliefde, van volhardende trouw en spontane ontvankelikheid voor frisse indrukken, van idealen, van optimisme en gezonde zakelikheid. Zijn moed kwam uit, als hij optrad tegen onrecht. Als jong onderwijzer bezocht hij een cursus voor de hoofdakte. Terwey, de taalleraar, kon geen rook verdragen en dus was 't roken verboden in de lokalen. Als het tóch gebeurde, kwam de concierge het verbieden. Op een keer werd de man met spot ontvangen. Toen barstte de zwakke Ligthart in verontwaardiging los en hij verweet ze allen, dat zíj, die gehoorzaamheid eisten van hun kinderen, een man hoonden, die zijn plicht deed en dat zij zelf nóch konden gehoorzamen, nóch een offer konden brengen voor hun leermeester. - Daar was een man, die dong naar een betrekking en Ligthart's voorspraak vroeg. Ik acht je geschikt, was het antwoord, maar ik acht een ander meer geschikt, en vind, dat die er meer recht op heeft. Zo was zijn woord en waarheidsliefde, steeds onbezweken in al de duizend kleine voorvallen van het leven, waarin ze geëist worden, en dikwijls moeiliker zijn te volbrengen dan bij een grote gebeurtenis. Hij was tevens zo zacht en teer. Had iemand misdreven, dan kon hij zo'n innig medelijden hebben. Hij keurde altijd de zonde af, de zondaar had hij altijd nog lief. Blijvend. En dat vind ik het grootste, het meest wonderbaarlike in Ligthart. Wij, zijn vrienden, hadden de volstrekte overtuiging, dat hij ons nooit zou laten schieten. Men bouwde op hem. Men zou hem, met
| |
| |
het oog op zijn gezondheid, soms sparen, maar nimmer kon de gedachte zelfs post vatten, dat hij wel eens niet zou willen helpen, dat het hem te lastig zou worden, dat hij, in afkeer van bedreven kwaad, zich zou afwenden van de mens. Ten opzichte van zijn vriendentrouw en blijvende liefde had men het gevoel, dat men anders alleen tegenover zijn moeder heeft. En die trouw was geen sleur, was niet ontstaan uit een temperament, dat hecht aan het oude - alleen omdat het oud is. Integendeel. Ligthart was steeds open voor nieuwe dingen, bezig met nieuwe plannen voor nieuwe scholen en boeken, nieuwe kennissen en vrienden makend, door nieuwe studies zijn inzichten verrijkend. Met blijde vreugde nam hij dat nieuwe op, verwerkte het, paste het aan bij zijn kennis en zijn onderwijs. Toen hij warm was geworden voor de zaak der zending, moest hij er van verhalen, moest hij anderen opwekken, om er ook in de school van te verhalen. Toen hij het Christendom opnieuw ontdekte en veroverde - Christendom als liefdebetonende macht en niet als enig uiterlik stelsel, - moest hij ook daar van spreken.
Van nog een derde combinatie sprak ik: idealisme, optimisme en gezonde zakelikheid. Ligthart hoopte en geloofde. Hij vertrouwde op het goede in de mens en hij wist het op te wekken. Tegenover zijn mildheid kon de gierige niet vrekkig blijven; waar hij hartelik was en zich gaf, kon de deftige zijn afstand niet zo bewaren, als hij gewoonlik deed. Waar hij met de kinderen joelde en jubelde en stoeide, waar hij kind was onder en met de kinderen, daar stak zijn geest anderen aan. Waar hij tijd, moeite, geduld over had, waar hij vergaf en vergat - deze man kon
| |
| |
werkelik totáál vergeten, dat men iets kwaads tegen hem gedaan had - daar kon men zelf niet nalaten, iets van het zijne te geven, toorn en wrok als onedel te voelen.
Maar dit idealisme was nuchter en zakelik.
Allereerst kende hij de menselike natuur in zijn zwakheden, in zijn verdorvenheid.
Hij zag ook de rechte verhoudingen. Hij wilde, dat men zich binnen de grenzen van zijn kracht, zijn kennen en kunnen zou houden: te ver reiken brengt mislukking, en smart, voor ons zelven en anderen. Hij genas, niet door mystieke voorschriften, door diepe redenering, maar door liefdevol meevoelen en practiese raad. Hij gaf zijn adviezen met het oog op het werkelike leven. Zelf een onbaatzuchtig man, die eigenlik totaal niet aan geld hechtte, dan om er goed mede te kunnen doen, pleitte hij altijd voor behoorlike levensvoorwaarden der onderwijzers. Vroegen rijke ouders hem, iemand aan te wijzen, die hun kind les zou kunnen geven, dan deed hij dit graag, maar bepaalde meteen, dat zij hun liefde voor hun kind en hun waardering van 't onderwijs zouden uitdrukken in een ruime schadeloosstelling. Graag het goede prijzend en waarderend, ontgingen hem geen fouten, en hij had een aardige manier, om iemand er aan te herinneren. Voor mijn correspondentie met hem maakte ik bijv. gebruik van briefkaarten met zijn adres er op gedrukt (in onsmakelike grove letters had een drukker mij die geleverd). Toen op een keer mijn handschrift al te onduidelik was geworden, zelfs voor zijn geduldig lezen, schreef hij mij, dat ik met mijn grote letters meer eerbied had voor de ogen van de post dan voor de zijne. Hijzelf zou trouwens de keuze der
| |
| |
letter niet aan den drukker overgelaten hebben. Hij was verliefd op nauwkeurigheid. Elke kleinigheid had zijn belangstelling: wat hij deed, deed hij goed. Voor alles zette hij zich, gaf hij zich moeite. Een gewone felicitatie bij geboorte, huwelik, examen, wist hij toch altijd nog een persoonlik cachet te geven. Een voorbeeld. Toen Mr. J. Limburg in 's Gravenhage bij de Kamerverkiezing viel tegen den heer Ter Laan, maar daarna in Friesland werd herkozen, telegrafeerde hij een vierregelig vers, waarin o.a.:
Zuid-Holland werpt hem uit, door al te links bewegen,
Maar Friesland vangt hem op....
Hij hield van een woordspel. - Zo wist hij een zekere bekoorlikheid bij te zetten aan zijn practiese wenken, wist zijn diepe ernst door een goede dosis humor vriendelik te tinten.
Zo was Ligthart een goed, een zeldzaam mens, en, zich zelf van zijn bizondere waarde niet bewust, gaf hij in zijn zelfopenbaringen zoveel heerliks te aanschouwen, dat hij ook daardoor een opvoeder werd.
Gegeven eenmaal zijn aanleg, maakte de levenservaring omtrent anderen opgedaan, hem tot zielszorger. Als men tot hem kwam om raad te vragen over de opvoeding van een kind, dan ontdekte hij al spoedig dat vele oorzaken van moeiten niet in het kind, maar bij de ouders lagen. Dan moest hij de ouders er wel opmerkzaam op maken, dat hun angst het kind onrustig maakte, hun ongeduldig voorwaarts dringen meer eiste, dan het kind geven kon, hun slappe wil en weke toegeeflikheid ongehoorzaamheid en
| |
| |
brutaliteit als uitlokte en opriep. Dan kreeg hij belijdenissen, die hem een diepe blik deden slaan in de zielsnoden en het levensleed van zo menig mens. Achter schijnbare kalmte, deftige redeneringen, gewichtig en groot doen, vond hij hongerende zielen, onrustige geesten. Hij trachtte ze tot evenwicht te brengen, door ze op hun werk en hun plicht te wijzen, door ze met gezonde zin de zakelike noodwendigheden van 't leven onder 't oog te brengen. Ligtharts troost in dergelijke gevallen was een strenge, en daarom een louterende troost. Hij verbloemde de ellenden van 't leven noch gaf hoop op een smarteloze toekomst. Hij wilde, dat de wereld en zijn moeite in ons eigen innerlik overwonnen zouden worden, dat wij, boven de dingen staand, door hen ongedeerd zouden verder leven.
Niet de moeilikheden ontvluchten, ze overwinnen in volhardende arbeid, dat was zijn leuze, en daarmee bemoedigde hij en sterkte hij.
Ligthart was dus ook opvoeder, raadsman, leidsman van volwassenen. Hij was het door recht van geboorte en usantie: het leven had zijn aanleg in deze richting ontwikkeld. Al vroeg, door hem een vader te schenken van sterke, zedelike beginselen, die als natuurlike vanzelfsprekendheid leefden in het gezin Ligthart, maar anderen, de schoondochters bijv. dadelik opvielen als iets bijzonder achtenswaards. Zijn moeder was de zon van zijn leven: met onbegrensde verering hing hij aan haar en zij zat portret voor het beeld der moeder, dat hij hier schetst als ideaal der vrouw. - Versterkt werd zijn aanleg door het levendige opvoedkundige denken, dat in Den Haag heerst:
| |
| |
bij de stichting der meeste scholen, die iets nieuws probeerden in Den Haag, was hij meer of minder betrokken als bestuurslid of adviseur.
Maar Ligthart mocht ook opvoeder zijn door droit de conquête: hij had zijn roem veroverd.
Hij had met een zwak gestel en met een beperkte tijd, waarover anderen ook nog ruimschoots beschikten, zo heel veel tot stand gebracht, en hij, die in zijn jeugd zo zwak was, dat zijn familie vreesde, dat hij niet volwassen zou worden, dat hij als jong onderwijzer niet in een stuk van zijn huis naar school kon wandelen, doch onderweg moest rusten, wist toch nog zo wijs met zijn kracht om te gaan, dat hij 56 jaar werd.
Hij was een levenskunstenaar. Hij wist zijn tijd te verdelen, hij wist arbeid en rust af te wisselen, hij wist te remmen, als 't nodig was. Hij was een virtuoos in de arbeid door deze beginselen toe te passen: alles dadelik zo goed mogelik te doen en niet te doen, wat niet in zijn aard lag. Plichtsgetrouwheid, arbeidsvreugd en bescheidenheid, bescheidenheid ook hierin, dat hij steeds medewerkers zocht: dat gaf hem de rust, dat het werk toch gedaan werd, als de kracht hem ontzinken kon.
Welaan, deze man mocht in School en Leven, in Het Nieuws van den Dag spreken tot duizenden en tienduizenden, optreden als wijsheidsleraar. Wat hij verkondigde, had hij zelf in het leven geleerd en toegepast.
Dikwijls, als ik iemand spreek, die over een ander schreef of sprak, hoor ik, in persoonlik gesprek, minder prettige dingen, ‘maar die zeg of schrijf je zo niet’. Ik
| |
| |
stel er prijs op, te zeggen, dat het beeld, dat ik van de mens Ligthart ontwierp als inleiding tot deze bundel, zeer onvolledig en schetsmatig is, maar alleen in deze zin, dat mijn woorden mij vaal en grijs schijnen bij de heerlikheid van den man, die ik vijftien jaren gekend heb in allerlei betrekkingen en die ik nooit ontmoette zonder zijn diepe invloed te ondergaan. Het is mij een weemoedig en tot dankbaarheid stemmend voorrecht, deze bundel van mijn vereerde vaderlike vriend bij ons publiek in te leiden: mogen zij hem ter hand nemen met de gedachte, dat hier een mens tot hen spreekt, een ziel.
Het is Pinksteren en er was iets van Pinkstergloed in Ligthart. Vertolken wilde hij goddelik en christelik leven. Is dat nieuw? Neen, hij beweerde het niet. Misschien ging het hem als de apostel, die zeide, dat hij ‘dezelfde dingen’ had te zeggen. Maar Ligthart bracht ze tot zijn volk en zijn tijd in zodanige vorm en zo bezield met zijn eigen persoonlikheid, dat het eeuwig menselike hier verschenen in een tijdelike concrete omlijning, die het stempelde tot eigen, fris en oorspronkelik werk.
's Graveland, Pinksteren 1917.
R.C.
|
|