Verspreide opstellen
(1916-1917)–Jan Ligthart– Auteursrecht onbekend
[pagina 235]
| |
XVI. Waar 't schort.Het is wel een aangrijpend stuk wereldgeschiedenisGa naar voetnoot*), dat we nu doormaken. Maar hoe geweldig ook, nieuw is het niet. Europa heeft meermalen over haar gehele uitgestrektheid in vuur en vlam gestaan. En al is het waar, dat de krijg tans zoveel moordender is met zijn volmaakte vernielingswerktuigen, daar is ook het gevolg van, dat hij spoediger beslecht kan zijn. Gelijk overal geldt hier de wet van 't energieverbruik: vermeerdering van spanning, vermindering van tijd. Snel en krachtig is kort handelen. Naar menselike berekening zal de ellende gauwer voorbij zijn: we kennen geen 80- of 30- of 7- of 4-jarige oorlogen meer. We kennen alleen uitbarstingen als van vuurspuwende bergen. Wat in deze dagen evenwel bevreemdt, het is de bevreemding der mensen, dat zulk een massale moordpartij nu nog mogelijk is bij de reeds bereikte zedelike en verstandelike ontwikkeling. Die bevreemding is bevreemdend, omdat ze van zulk een onverstand getuigt bij die verstandelik ontwikkelden. | |
[pagina 236]
| |
Wat baat, in de eerste plaats, verstandelike ontwikkeling, als ze niet uitsluitend in dienst staat der zedelike ontwikkeling. Dan is ze een kwaad te meer, daar al haar uiterst werkzame faktoren dan meehelpen, om de moraliteit nog sneller te doen verworden. Dan vermenigvuldigt ze de ellende op schrikbarende wijze. Terecht heeft men de duivel nooit als een domoor getekend. Hij is de intelligentste en geslepenste diplomaat te knap af, en verliest het alleen tegen de waarachtige onschuld. Daarmee weet hij geen weg. Verstandelike ontwikkeling is dus op zichzelf geen voordeel. Men zet geen vrede kunstig in elkaar, als er geen vredegezindheid in de harten leeft. En die is er niet, omdat er geen liefde is. Is er geen liefde? Hebben we dan ook niet een hoge zedelike ontwikkeling bereikt? Het is overbodig over deze vraag veel bespiegelingen te houden: de feiten spreken met overgrote duidelikheid. Wás er liefde, wás de mensheid moreel hoog ontwikkeld, dan kon het kanon niet de hoogste toon voeren in de beslechting van geschillen. Maar het feit, dat de macht bij de moord berust, bewijst afdoende het schromelik tekort aan liefde. Dat is ook niet anders te verwachten. Hoe de mensen van deze tijd ook verschillend over Jezus Christus denken, in hem Gods Zoon, een volmaakt mens of een zachtaardige dweper zien, hieromtrent zijn de tot oordelen bevoegden het wel eens, dat in Hem de Liefde werkelikheid was geworden. Welnu, die vlees geworden Liefde heeft de mensheid | |
[pagina 237]
| |
in koelen bloede en eigenlik met bevredigd haatgevoel aan 't kruis genageld. Men haatte de Liefde. De Joden wilden wel een Messias, maar een, die hen van 't juk der Romeinen zou verlossen en dan hun koning zijn, hun aardse koning. Ze begeerden een koninkrijk hier op aarde. Maar een Koninkrijk der hemelen, een vrede des harten door de heerschappij der liefde, daarnaar waren ze gans niet begerig, en ze riepen het ‘Kruist hem’ over de volksmisleider. Liever een moordenaar losgelaten dan deze zielen-redder. En zo dachten de Joden niet, omdat ze Joden waren, want zo denkt nog tans de gehele Romaanse, Germaanse, Slaviese wereld onder allerlei walgelike schijn van Christendom. ***
Het kruis van Christus is inderdaad de morele veroordeling der menselike natuur. Hier hebben wij, mensen, getoond, hoe veilig de Liefde op aarde rondwandelt. En als zij weer eens van haar hemelse hoogte afdaalde, om opnieuw reddend - doch ook richtend - onder ons rond te gaan, ze zou weer evenzo ontvangen worden, nu niet door de Joden, maar door de Duitsers, of de Engelsen of de Nederlanders, brave, christelike natiën. Zij zou hier weer een kruis vinden. Maar datzelfde kruis van Christus is tevens de morele zegepraal der, ja óók der menselike natuur. Dat Hij, een mens, zulk een liefde tot de mensen met | |
[pagina 238]
| |
zijn onbegrensd Godsvertrouwen verenigde, dat is voor de naar verlossing uit haar zelfzucht reikhalzende ziel een hoopvol teken. Daar is een mens geweest, een mens van gelijke bewegingen als wij, die - door zijn zondeloosheid, dat is: door zijn heiligheid, dat is: door zijn goddelikheid - de lof en de smaad, de kroon en het kruis der wereld niet heeft geacht, in wien de liefde zaligheid werkte onder het smartelikste lichamelik en geestelik lijden. ‘Zie de mens,’ zei Pilatus van hem. Wanneer Pilatus nu eens in die woorden de adelbrief van ons geslacht had uitgegeven! Jezus Christus - de mens. Hij de alleen ware mens. En wij - armzalige verwordingen van dit type! Dan is er geen reden tot vertwijfeling bij de zedelike mogelikheid, die we bij dien Eenen verwerkelikt zien en wiens invloed we, ondanks alles, toch in de loop der geschiedenis kunnen bespeuren. Maar dan is er wel reden tot bittere smart en zelfverwijt, dat de verwerkeliking van de hoogste aanleg in de menselike natuur zo uiterst, uiterst langzaam gaat, en dat mede door onze schuld. Niet de Liefde heerst, maar de Zelfzucht, en deze gebruikt de meest barbaarse middelen, om zonder enige zachtheid of verschoning haar zegeweg te effenen. Vernielen en vermoorden, zoals geen middeleeuwse roverbende 't zou gedaan hebben, dat is haar christelikheid. En dat geschiedt dan onder de godslasterende aanroeping van de zegen der Voorzienigheid. Doch wachten we ons, omdat het eerste binnenbre- | |
[pagina 239]
| |
ken op onzijdig gebied, het eerste bloedvergieten van onschuldigen, nu op de zondenlijst der Duitsers komt, onze verontwaardiging bij uitsluiting over hun hoofden uit te storten. We zijn nog niet vergeten de verbranding van hoeve aan hoeve, de concentratiekampen in Zuid Afrika, waar door ‘godvrezende’ Engelsen vrouwen en kinderen als in moordholen opeengehoopt werden. En we weten ook, hoe in onze Oost, door de kogels onzer soldaten, dessa's werden platgeschoten, ook vrouwen en kinderen geveld. In dit opzicht geeft het ene beschaafde, christelike volk het andere niets toe. Als wij in Duitslands plaats waren geweest, hadden we evenzo gedaan en de anderen niet minder. Dit te erkennen, is niets meer dan simpele eerlikheid en bewaart ons tenminste voor die schijnheilige eigengerechtigheid, die in gloeiende verontwaardiging uitbreekt over... onze eigen zonden, nu die toevallig door anderen bedreven worden en deze daar profijt van hebben. ***
Men kan vragen, waaraan de schrijver dezer regelen het gezag ontleent tot zulke uitspraken. Dan behoeft hij echter met zijn antwoord niet verlegen te staan en niet eens de geschiedboeken te raadplegen. Het is voldoende, als hij de mensen bij hun medemensen, bij hun vrienden, buren, stad-, stand-, landgenoten, als hij hen bij henzelf bepaalt. Vaak hoort men beweren, dat de geschiedenis een leerschool voor 't heden is. Het schijnt nog aannemeliker, dat omgekeerd het heden | |
[pagina 240]
| |
de geschiedenis doet begrijpen, en dat op de grote gebeurtenissen in het leven der volkeren, het licht wordt geworpen door de gebeurtenissen in 't leven der individuen om ons heen, door de gebeurtenissen in ons eigen leven. Treffend is in de laatste moeilike dagen uitgekomen, van welk een eigenaardig karakter onze persoonlike liefde is. De mensen hebben zich gehaast met - niet een buitenlandse vijand, maar hun eigen landgenoten te bestrijden. In allerijl vergoudden en verzilverden ze hun papier, weigerden papier te ontvangen, sloegen buitensporig levensvoorraad in - absoluut niet denkend aan anderen. En zo deden ze tegenover hun medeburgers. Tans, als bij een schouwburgbrand, kwam het eens aan de dag, wat er in de menselike natuur zit: dringt de anderen maar dood, mits wij gered worden. Dit is precies het tegengestelde van christendom. En deze uiting van broedermoordende zelfzucht is eigenlik nog jammerliker dan de gevoelloze vernielingswoede op 't slagveld. Zij, die de kanonnen doen aanrukken, wagen er ook hun eigen leven aan, terwijl de anderen heel veiligjes met hun zilver en hun voorraad binnen de vier muren van hun bovendien nog lafhartig egoïsme blijven. Waar aldus de liefde spreekt in eigen kring en eigen hart, behoeven we ons nog niet verontwaardigd te tonen over een inval, die als hoogste nadeel heeft, dat hij ons in ongelegenheid brengt. Geschiedde hij ergens ver weg, in Afghanistan b.v.; onze verontwaar- | |
[pagina 241]
| |
diging zou slinken met het toenemen van de afstand, d.i. met het toenemen van ons gevoel van veiligheid. Neen, er is reden om onszelf eens goed te leren kennen, nu de omstandigheden in ons oproepen wat er in ons is. Zijn wij bereid tot offeren? Dat is de hoofdvraag. Men spot vaak met die oude god der Israëlieten, die offers eiste, bloed van stieren en rammen, en aldus verzoend moest worden. Maar is de God der Liefde minder wreed? Kunnen we ons een leven van liefde anders denken dan als een aanhoudend offeren? Wie zich aan de Liefde overgeeft en uit de volheid zijns harten uitroept: ‘Zeg gij wat ik doen zal,’ die moet nog iets anders op 't altaar brengen dan stieren en rammen, die moet als Abraham zijn eengeboorne, als Christus zichzelf overgeven, volkomen. Ach, we zijn nog niet eens in staat, een beetje gerief te offeren, een beetje ontspanning, een beetje rust. Worden we er toe verplicht, en kunnen we het niet ontduiken, dan klagen we, of, als we 't heel ver brengen, berusten we, zwijgend en hopend. Wáár is de innerlike blijheid der offerende liefde? Er is nog zo bitter weinig christendom. Ook in ons. En dáár schort het. Het is niet nodig, hier verder over uit te weiden. Ieder raadplege eens eerlik zijn eigen hart. Dan zal hij zien, dat de oorzaak der tans uitgebroken ellende ook dáár schuilt. En dat die oorzaak | |
[pagina 242]
| |
alleen verzwakt als dáár tenminste wordt ingestemd met de woorden: Mijn koninkrijk is niet van deze wereld. We leren altijd zo naief uit onze studieboeken ‘de oorzaken’ der verschillende dingen. Maar zijn die oorzaken iets anders dan variaties van het ene door-en-door onchristelike thema: Ik? Ze zijn slechts de momentele omlijningen der Zelfzucht, tijdelike verschijningsvormen van blijvende krachten. En tegenover haar staat alleen: Bereidheid tot redden. Wie hiertoe bereid is, voelt zich onder alle dreiging rustig en vredig. Hij heeft de wereld overwonnen. Dat is zaligheid. |
|