| |
| |
| |
XV. Van de zandgronden.
‘Het lijkt wel, of de katten hier 's nachts net zoo huishouden als bij ons,’ zei mijn vrouw. En zij had gelijk. Wie in een stad woont, weet, hoe op sommige tijden van 't jaar, de katten van je buren en dan nog enige zwerfkatten kunnen krijsen en blazen in het tuintje achter je huis.
Datzelfde geluid nu horen we hier haast elke morgen, heel in de vroegte, zoo om een uur of vier. En ook 's middags en 's avonds.
't Komt echter niet van katten. Die zien we niet. Maar aan de overzij van de zandweg, waaraan ons pension ligt, verrijst een mooi dennebos, hoge, bruinstammige dennen met donkergroene kruinen. En daaruit komt het harde gekrijs. Enige mooigevederde vogels vergasten er ons op.
Reeds meermalen is het opgemerkt, hoe groot verschil er wezen kan tussen de bevedering en de stem van een vogel. De volle orgelklanken van de nachtegaal schijnen even weinig bij zijn vale veertjes te behoren, als de onwelluidende schreeuwen van de papegaai en de pauw bij hun schitterende tooi. En zo is het ook met onze overburen in het dennenbos. Ze krijsen afgrijselik, maar hebben een prachtig verenkleed. Zie je ze, dan noem je ze Vlaamse gaai, er is in de klank
| |
| |
van deze naam zo iets voornaams en warms, dat heel wel bij hun uiterlik past, maar hoor je ze, dan spreek je van Meerkol of Krijtekster. Hun geluid doet denken aan krijsende heksen, zo rauw en onheilspellend klinkt het, en worden heksen niet wel eens Meerkollen genoemd? Maar de naam Krijtekster, ofschoon het minst gebruikt, is misschien nog wel de meest juiste en sprekende. Vooreerst omdat de vogel aan de ekster verwant is, en ten twede omdat zijn krijten, schreeuwen, een van zijn ‘sprekendste’ kenmerken is. Ik vermoed, dat die naam ook de meest volksaardige is. Hij is zo kenschetsend.
Toen ik nog jong was, kende ik de naam zonder ooit iets van de vogel gezien of gehoord te hebben. Men zal zeggen: dat is zo'n wonder niet. Ook nu nog leren de kinderen heel veel namen zonder ooit iets van de dingen te horen of te zien. Maar zo bedoel ik het nu niet. Het was niet de meester, die me met die naam bekend had gemaakt, maar mijn moeder. En deze had ons die naam nooit ‘geleerd’, maar door hem te gebruiken aan ons overgedragen. Een van ons gezin kon nog al luid praten, erg luid, vooral wanneer ze in enig geschil haar gelijk wou betogen. Dan zei mijn moeder vaak, en 't is of ik de stem nog hoor: ‘Hè kind, schreeuw toch zo niet, je schreeuwt als een krijtekster.’ De juistheid van de vergelijking kon ik toen niet beoordelen. Krijteksters had je niet in Amsterdam, maar zo is de naam mij bijgebleven, en nu ik het krijsende geluid reeds jaren ken en mij het luide gekrijt van menige opgewonden kinderstem her- | |
| |
inner, moet ik bekennen, dat de vergelijking goed gekozen was, al was ze dan ook voor ons nietszeggend. Mijn moeder had jarenlang in Brabant gewoond en kende dus de vogel, had wellicht vandaar die vergelijking als heersende beeldspraak meegebracht (bestaat ze wellicht nog in Brabant of andere zandstreken?), maar voor ons bezat die vergelijking niets tekenachtigs, was ze slechts een graadbepaling: je schreeuwt als een krijtekster, betekende voor ons: je schreeuwt hinderlik hard. En daar bleef het bij, totdat de vogel ons in werkelikheid de beste toelichting bracht, veel beter toelichting, dan enig taalboekje vermag te schenken.
Nu ik toch aan beeldspraak van de zandgrond ben, wou ik wel eens weten, of iemand, die daar thuis is, wel eens gehoord heeft van ‘jouw kar is toch niet aan de zijne gebonden’. Dit zei mijn moeder, als we ons b.v. voor een of andere daad verontschuldigden, omdat een vriendje ze ook bedreven had. De uitdrukking betekende natuurlik, dat wij door het gedrag van een ander toch niet tot hetzelfde gedrag verplicht waren. Dat begrepen we heel best. Maar niemand weer dacht toen bij die woorden aan een kar, die aan een andere kar gebonden was. De figuurlike zin van de uitdrukking was ons alleen bewust. Natuurlik. De woorden en uitdrukkingen ontlenen hun betekenis voor ons aan het gebruik, midden in 't leven, en niet aan schoolse verklaringen. En dat gebruik geschiedde in dit geval, als er noch van karren noch van binden sprake was, maar alleen van ongehoorzame kinderen, die hun overtredingen meenden te kunnen rechtvaar- | |
| |
digen met die hunner makkers, of van dwingende kinderen, die hun zin wilden verkrijgen door op het voorbeeld van andere te wijzen.
Toen ik later menige boerenkar gebonden zag achter een andere, beide getrokken door hetzelfde paard, en die dus in al zijn bewegingen de eerste moest volgen, toen zag ik de uitdrukking uit mijn kinderjaren eensklaps in schitterende werkelikheid voor me. Geen vrijheid van weg of beweging voor nummer twee. Overal waar de eerste ging, moest de twede volgen. Daarmee was voor deze met alle vrijheid ook alle zelfstandigheid en verantwoordelikheid verdwenen, en ik hoorde de twede kar, neen, de twede mens, gebonden aan de eerste, zich op die gebondenheid beroepen als op een voldoende verontschuldiging.
Nog één voorbeeld van een beeldspraak, die ik, evenmin als dit tweetal uitdrukkingen, ooit anders hoorde, dan uit mijn moeders mond. Van een heel voorzichtig mens heette het: ‘Nee, maar die gaat ook in geen mandje melken.’ Kent iemand die zegswijze? Ook deze is mij weer als kind vertrouwd geworden door 't gebruik, zonder dat ik er ooit bij aan een mandje dacht. Maar toen ik later eens, plotseling, in mijn verbeelding dat mandje voor me zag, voelde ik de spottende scherts van een boerenleven, dat meer verstand bezit en gebruikt, dan de ‘ontwikkelde’ stadsmensen wel denken.
Maar nu nog even naar mijn krijteksters terug. Onlangs werden we uit onze lectuur opgeschrikt door een angstig geschreeuw van de hele mussenwereld. We
| |
| |
keken op, en daar zagen we een krijtekster met een mus in zijn snavel wegvliegen. Hij zette zich op een dennetak, legde de mus daar even neer, precies zoals een kat dat met een muis doet, pakte het dode diertje toen weer op, en vloog ermee het bos in. We hoefden niet te vragen, of onze Meerkol een kwade heks was. Met eigen ogen hadden we 't gezien.
Enige ogenblikken later sjilpten de mussen er weer vrolik op los en kwamen uit hun schuilhoekjes te voorschijn. Zouden ze er iets van gevoeld hebben, dat een der hunnen zo eensklaps uit het land der levenden was verdwenen? Zouden ze hem missen? Of alleen maar een ogenblikje bang zijn geweest voor hun eigen hachje? In de mussenwereld als in de mensenwereld, het schip zinkt in de diepte weg, en de golven vloeien weer samen, of er niets gebeurd is. We zien geen graven, maar alleen de zee, de eindeloze, eeuwig rusteloze zee, de zee van het woelende, vereffenende leven. Is het zo?
***
Op de zandgronden zijn niet alleen hei en dennen, krijteksters en eekhoorns, er zijn ook nog mensen. Dat wordt altijd zo leuk vergeten door de ijverige geografen en natuurvrinden. Mensen tellen niet mee. Die bestudeer je niet. Die laat je links liggen. En dan vooral de mensen op de zandgronden. Heten die niet ‘domme boeren’, even armelik aan ontwikkeling als hun grond schraal is aan voedingsstoffen? Je mag nog wel enige
| |
| |
aandacht wijden aan hun rogge, boekweit en aardappelen, aan hun knollen, spurrie en lupinen, maar aan henzelf, dat loont de moeite niet. Ze zijn zo bekrompen.
Ja, dat heb ik ondervonden. In menige boerderij zijn we geweest, hebben het bedrijf gadegeslagen en met de mensen gepraat, maar - heb ik het zo goed getroffen? - in de stad heb ik bij windbuilerigheid heel wat meer domheid en bekrompenheid aangetroffen dan bij die domme boeren.
Daar heb je Klaosjemeu. Ze is drie-en-zeventig en ongetrouwd. Wat wil je, zal zo'n boerin anders doen dan op 't land werken en sjouwen met varkensvoer? Klaosjemeu woont met haar zuster Mientje, een vrouw van vijf-en-zeventig, op dezelfde boerderij, met de zoon van Mientje en diens vrouw, en dan het dochtertje van het jonge paar, een zevenjarig meisje. En toen we zo bij hen zaten te praten, zei Klaosjemeu: ‘Jao, 't is lastig voor ons kleintje, dat die school zo ver is, want we kunnen haar niet altijd halen en brengen, maar lezen kan ze toch. Hoe had ze dat dan geleerd?’ Twee jaar geleden had het kleine ding haar voet gebrand. Toen moest ze een lange tijd thuis blijven liggen. Daarbij verveelde ze zich erg. En toen had Klaosjemeu bedacht, om haar maar lezen te leren. Hoe? Klaosjemeu wist niemendal af van methode, noch van Bouman noch van Versluys, ook Hoogeveen's Leesplank was nooit tot haar doorgedrongen. Maar ze kende nog het A, B, C. Dat leerde ze het kind met de ouderwetse namen, en dan zochten ze de letters in de Bijbel op.
| |
| |
‘En zo heeft het kind 't geleerd. En nu kan ze 't. Haal maar eens een boekje en lees eens.’
De kleine ging weg, kwam spoedig terug met een oude Bijbel, ging op de grond zitten, sloeg het boek open en las, waar het toevallig openviel. 't Was bij Psalm 110, een psalm met nog al heel moeilike woorden. Maar 't ging zonder haperen, en allerliefst klonk het eentonige kinderstemmetje in de kring van volwassenen:
Een psalm van David.
De Heere heeft tot mijnen Heere gesproken: Zit aan mijne rechterhand, totdat Ik uwe vijanden gezet zal hebben tot eene voetbank uwer voeten.
De Heere zal den scepter uwer sterkte zenden uit Zion, zeggende: Heersch in het midden uwer vijanden.
Uw volk zal zeer gewillig zijn op den dag uwer heirkracht, in heilig sieraad; uit de baarmoeder des dageraads zal u de dauw uwer jeugd zijn.
De Heere heeft gezworen, en het zal Hem niet berouwen: Gij zijt Priester in eeuwigheid, naar de ordening van Melchizédek.
De Heere is aan uwe rechterhand; Hij zal koningen verslaan ten dage zijns toorns.
Hij zal recht doen onder de Heidenen; Hij zal het vol doode lichamen maken; Hij zal verslaan dengenen, die het hoofd is over een groot land.
Hij zal op den weg uit de beek drinken; daarom zal hij het hoofd omhoog heffen.
| |
| |
Ik heb de gehele psalm overgeschreven, om eens te doen zien, welke moeilike woorden er in voorkomen. Die las het lieve kind onberispelik. Natuurlik begreep ze de tekst niet en was er geen voordracht in haar toon, maar daar ging het hier niet om. Hoofdzaak was: ze kon lezen, en ze kon goed lezen. En dat volgens de methode van het A, B, C, en onder de ongeschoolde leiding ener ruim zeventigjarige boerin. Domme boeren?
Ik beloofde, dat ik de kleine ‘Pim en Mien’ zou sturen, en als ze die uit had, ‘Ot en Sien’, en zo verder het hele rijtje. En Klaosjemeu? Ik kon het haar niet toezeggen, maar anders kreeg ze op haar oude dag nog de acte van onderwijzeres, honoris causa. Er zijn, vrees ik, dommer en ongeduldiger schooljuffrouwen, die de acte bezitten krachtens een welvolbracht eksamen en onderwijzen volgens een volmaakte methode, menselikerwijs volmaakt als de kieswet van Van Houten. Ach, de methode! Ik wil geen kwaad van haar zeggen, al bederft ze vaak de onderwijzersstudie en de onderwijspraktijk. Maar de persoonlikheid van de onderwijzer, van de onderwijzeres is toch ook nog iets. Niet waar, domme Klaosjemeu?
‘Mientje kan ook al de taofels,’ zei Grootmoeder, naar wie ze genoemd is. En inderdaad, ze kende ook al de tafels van vermenigvuldiging, en prompt ook.
‘En waar woon je?’
‘Ik woon in de provincie Gelderland, in de gemeente E., in de buurtschap T.’
Dat was Mientje haar Aardrijkskunde. Heeft ze er
| |
| |
heus niet meer aan dan aan het ‘begrip plattegrond’ en het ‘kaartbegrip’?
***
Maar dat lezen van ‘een Priester, naar de ordening van Melchizédek,’ dat is toch immers een dwaas ding? Laten we hier niet van dwaas spreken, maar bewondering koesteren voor een oude boerin, die met geen andere hulp dan haar oude Bijbel haar achternichtje zo ver gebracht had. Zijzelf en de anderen hadden uit dat boek heel hun leven nog wel iets meer gehaald - n.l. hun troost en kracht in moeilike tijden. En moeilike tijden waren over dit boerengezin heengegaan.
Meer dan twee honderd jaren had de familie op een boerderij gewoond, van ouder tot ouder. Toen was de boerderij met het hele landgoed, waartoe ze behoorde, verkocht, en moesten zij een andere plaats zoeken. Maar die was niet te vinden, uren in den omtrek niet. De oude boer leefde toen nog, de man van Mientje. En o, meester, vertelde Mientje, wat die man toen een strijd heeft gehad! Hij was ten ende raad. Maar, hij geleufde, dat de Heer alles ten goede zou keren. Die zou hem niet verlaten. En in zijn radeloosheid liep ie het huus uit, naar een eikenbosje, en daar knielde hij neer, en daar bad hij God om voorlichting. En toen hij opgestaan was, kwam hij bij me en zei: Vrouw, zou Veldzicht niet te koop zijn? 't Is mogelik, zei ik. En hij ging er op af, en jao heur, 't was te koop. En zo zitten we nou hier, al vijf jaar. Maar mijn beste man is dood.
| |
| |
De tranen kwamen het oudje in de ogen, als ze over haar man sprak. Maar, zei ze, als om haar smart te verklaren, maar 't was ook zo'n innig goeie man en zo'n brave, vrome ziel. Door al zijn lijden heen kwam hij steeds dichter bij den Heer. En hij heeft geleden. Ach, de stakker heeft zo'n pijn gehad in zijn ziekte. Maar dan zong hij maar een psalm, en als je hem dan zo hoorde zingen, ach meester, dan brak je hart. Vader, zei ik tegen hem, wat zing je nog? Ja, zei die dan, in mijn ziel jubelt het door al mijn pijnen heen. En wat heeft de Heere Jezus wel voor ons geleden. En Die was zonder zonden.
In 't Diaconessenhuis te Utrecht is hij nog tweemaal geopereerd. Maar 't mocht niet baten. En daar is hij dan ook gestorven. Maar wat die man daar nog een zegen geweest is! De andere zieken, die lang zo erg niet waren als hij, werden door hem getroost. En dan bad hij met ze. Ja, dat kon hij hier in huis ook zo met ons doen. 't Is altijd een voorbidder in huis geweest, meester. En bij alles maar met God raadplegen. En daar is hij zalig bij heengegaan.
Mientje en Klaosjemeu waren niet uitgepraat van die goede geest, die een groot deel van haar leven haar geleid en gesterkt had. En nu wachtten ze maar, totdat het ook hun tijd was. Dan werden ze bij hem begraven op het kleine, stille kerkhof. Heeft meester het kerkhof al gezien? Ja, dat had ik. Maar we zouden er nu nog eens naar toe gaan, om zijn graf te bezoeken.
Dat deden we, enige dagen later. We dwaalden tussen de steentjes rond, totdat we zijn zerk vonden,
| |
| |
en daar lazen we: Hier rust Aalt v. L., oud 77 jaar. Gestorven November 1905. En daaronder: Door Lijden geheiligd.
***
Wellicht hebben we het bij uitstek goed getroffen met onze bezoeken bij de boeren. Maar in die eenvoudige woningen hebben we herhaaldelik gevonden: verstand, liefde, vroomheid. En alle drie echt. Laten we voorlopig niet meer van die domme boeren spreken en erkennen, dat de zandgrond nog iets anders ter lering biedt dan hei en dennen en krijteksters.
|
|