| |
| |
| |
XIV. ‘In zijn natuur’.
Daar is mijn geliefde Frits Reuter weer. Wanneer een mens zo eens een opwekking nodig heeft, - en wie heeft dat niet? - dan staan hem allerlei middelen ten dienste: een sigaar, een glas wijn en meer zulke zinnelike prikkels. Maar die brengen hem in den regel verder van de wijs. Beter helpt gewoonlik een boek. Niet een boek, dat in opwindende tonelen en spannende verhoudingen afleiding brengt door onrust, maar een boek, dat ons in een vriendelike, liefdevolle atmosfeer leidt, dat ons geestelik doet ademen in reine dampkring, dat ons aan eigen moeiten ontvoert door ons deelgenoot te maken van andrer moeiten en strijd en overwinning. Zulk een boek is mij ‘Het leven op het land’ van Frits Reuter.
De mensen willen, dat een ‘beschaafd mens’ op de hoogte zij van de hedendaagse literatuur. Dat wil dus zeggen, dat je ter wille van je beschaving ook tal van dikke boeken doorworstelt, die je van de ene narigheid in de andere duwen. Deze soort ‘beschaving’ lacht me niet toe. Al kunnen we dan niet over tal van schrijvers en werken meespreken, in vredesnaam. Men maakt tegenwoordig veel te veel van alle heerlikheden onaangename plichten. We lezen echter niet terwille van een beschavingsvernis. We lezen voor ons
| |
| |
genot, voor ons geluk. En liever één geliefd boek telkens en telkens weer gelezen, dan dat we een hele bibliotheek in ons hoofd krijgen, zonder dat ons hart daar noemenswaardige winst bij heeft. We tellen onze vrienden toch immers ook niet bij hele regimenten? Goede boeken zijn goede vrienden, en de eerste zijn al net zo dun gezaaid als de laatste, al willen we dankbaar erkennen, dat we ook veel verplicht zijn aan hen, die onder de boeken en de mensen alleen tot de goede kennissen gerekend kunnen worden.
Frits Reuter is een vriend, een echte, en een vriend van duizenden. Je zoekt hem telkens weer op, en - wat meer zegt - je zoekt hem op in nood. Hoe vaak heb ik al mensen gesproken, die me dat volmondig beaamden. Op het ziekbed, bij een langzame herstelling, onder zorgen, bij spanningen die maar niet tot ontspanning konden komen, bij hoofdbrekende vragen - naar hem werd gegrepen, en als hij er was, bracht hij geduld, verlichting, hoop, vertrouwen, kalmte, vrede. Een smartelike trek wist hij om te plooien tot een glimlach. Hij liet de zon door de wolken breken. En daarom is hij velen zo lief, in zekere zin onmisbaar. Bij voorspoed, in blijde stemmingen, dan hebben we geen hulp van buiten nodig. Dan braniën we door 't leven, of we ik weet niet hoe zelfstandig zijn. Dan hebben we wijsheid voor tien en kracht voor honderd. Dan kunnen we niet begrijpen, hoe je nog zwakkelingen hebt, die niet in zichzelf, uitsluitend in zichzelf, de vermogens bezitten, om zich door alles heen te slaan. Dan dragen we de
| |
| |
wereld op onze schouders en gruwen van elke steun, die men ons mocht willen aanbieden. Maar de Schepper heeft het aldus ingesteld, dat we niet altijd voorspoedig en verblijd zijn, dat we niet altijd braniën kúnnen, dat we ook wel eens steun behoeven, en die dan heel gaarne aanvaarden. En in zulke zwakke momenten, uren, dagen - zegenen we de helpers in de nood, de toevluchten in 't lijden. De psalmdichters zingen van God als hun hoogvertrek, waarin ze zich veilig kunnen terugtrekken. Zulk een hoogvertrek is ons ook in menige mens gegeven. God werkt door mensen.
***
Niet alleen troost en verlichting in de zin van drukvermindering vinden we bij zulke mensen, maar ook kracht en verlichting in de zin van verheldering. Ik ben de eerste niet in het kamp der min of meer officiële paedagogen, die ter wille der opvoedkundige vorming naar de grote schrijvers verwijs. De heer Zernike, de bekende en zeer bekwame samensteller van het ‘Paedagogisch Woordenboek’, iemand die de paedagogische wetenschap wel onder de knie heeft, sprak het meermalen uit, dat we in goede romans heel wat voortreffelike opvoedkundige waarheden vinden. En wanneer ik dit onderschrijf, ben ik dus in goed gezelschap. 'k Heb eens beproefd, uit een roman van Thackeray een bloemlezing te verzamelen van paedagogische uitspraken en beschouwingen, maar er kwam geen eind aan. Al wat we nu nog prediken en als de nieuwste opvoedkundige wijsheid op de markt
| |
| |
brengen, vond ik daar slag op slag verkondigd, o.a. ook de noodzakelikheid van waarheid in de opvoeding waar het sexuele voorlichting betreft. En we kunnen nog heel wat verder teruggaan, dan tot die Engelsche schrijver. Goede lectuur is van oudsher opbouwend, opvoedend, voorlichtend in haar wezen.
Zou Frits Reuter 't niet zijn? Men leeft zijn leven op 't land niet mee, zonder altans de kans te hebben dat men er iets beter door wordt. Zwaarder kan een mens al moeielik getroffen worden dan Karel Haverman. Na tien jaar hard zwoegens is hij eindelik gelukkig getrouwd. Maar de tegenspoed achtervolgt hem - zijn inboedel wordt voor schuld verkocht, zijn vrouw sterft, en er blijft hem niets anders over dan een nog jong kind. Hier was reden om in moedeloosheid weg te zinken, in radeloosheid te bezwijken. Maar Haverman - we weten het immers allen - blijft niet in de ellende zitten. Wanneer zijn meubelen en de werktuigen der boerderij, wanneer zijn vee verkocht is, begraaft hij zijn vrouw, en trekt met zijn kind op de arm de wereld in. Niet treuren bij het graf van zijn liefde, maar aanpakken. Aanpakken het leven en daarbij vertrouwen.
Ik vind Haverman een heerlike figuur en zegen Reuter voor de uitbeelding van deze man. Vrolikt de humor van de nobele Oom Bräsig ons op, verkwikt ons de liefde van de Dominé, worden door het onbezorgde zorgen van het Domineeske en van Madam Nüszler ook ons de zorgen afgenomen, we houden ons vast aan de ernstige, stille, trouwe Karel Haverman.
| |
| |
Hij richt zich op te midden van alles wat hem neer wil drukken. Hij staat en blijft staan, ook waar krachtige stromen hem dreigen omver te werpen en weg te voeren. En geen ogenblik verheerlikt hij zichzelf of koestert hij ook maar zichzelf. Hij kent alleen zijn plicht en handelt daarnaar. En dan had hij nog iets.
Toen hij, de laatste dag op zijn pachthoeve, met zijn kind nog eens door de tuin ging, ‘kwam hij bij een jongen boom, dien hij zelf geplant had. Het strooien touw, waarmee deze aan zijn stut was vastgebonden geweest, had losgelaten, en de jonge boom liet zijn kroon neerhangen. Haverman richtte hem weer in de hoogte en bond hem vast, zonder er verder iets bij te denken, want zijn gedachten waren verre weg, en zorgen en helpen lag in zijn natuur.’
Zorgen en helpen lag in zijn natuur. De jonge boom was zijn eigendom niet meer, erger, behoorde nu aan den man, die hem in 't ongeluk had doen storten. Maar daar dacht Haverman niet aan. Hij hielp, omdat helpen in zijn natuur lag.
***
Wanneer zorgen en helpen in onze natuur ligt, dan behoeven we voor geen enkele toekomst bevreesd te zijn. Dan zijn we overal bruikbaar en overal welkom. Alleen eigen machteloosheid kan ons dan nog maar verontrusten, een machteloosheid die ons het helpen en zorgen onmogelik maakt. Maar dit ‘onmogelik’ is dan ook slechts een fictie. Zulke naturen zijn zelfs
| |
| |
vermogend in hun machteloosheid. Waar zorgen een natuurdrang is, helpen een gemoedseigenschap, daar blijven ze in werking tot zelfs op het sterfbed. Zulke stervenden zijn sterker dan de levenden die hen omringen. Menigmaal gaat er van een sterfbed groter kracht uit, en meerder hulp, dan van hen die helpen moesten. Het is de vraag, wie daar sterft, of het iemand is die geleefd heeft. Wie geleefd heeft voor anderen, zal ook sterven voor anderen. En van machteloosheid kan dan nooit sprake zijn.
Zoals Haverman zorgde voor de boom, die hem niet meer toebehoorde, zorgde hij ook voor het kind, dat zijn zorgen behoefde en er recht op had. En in dat zorgen hielp hij meteen zichzelf. De mensen staan bij dergelike smartelike verliezen zo gauw gereed, met iemand afleiding aan te bevelen. Alsof een waarlik liefhebbend hart ooit van zijn geliefde gestorvenen wil worden afgeleid. En alsof men de smarten niet in zich meedraagt, de hele wereld door, ook te midden der afleiding. Afleiding betekent wegdoen. En men kan de feiten niet wegdoen. Men moet ze verwerken, en aldus aanwenden tot zijn wezenlike vorming. Maar dat verwerken kan niet zijn een herhaald overpeinzen, een wroeten met tobbende ziel in de wreedheid der smart. Dat zou worden een fijnmalen van bittere zaden, waarbij de bitterheid uit ieder korreltje geproefd en aldus verduizendvoudigd werd. Verwerken, dat is opnemen in ons leven als feiten, als machten die ons een bepaalde kant uit dwingen, als factoren van onze levensarbeid. Verwerken, dat is aanvaarden
| |
| |
als krachten en plichten ten leven. De beste afleiding is de aanneming.
Zo voelde Haverman het, al kwam het niet in hem op, het aldus te beredeneren en voor zichzelf helder te maken. Hij deed zo, omdat het in zijn natuur lag, omdat hij niet anders kon. Geen handeling op grond van een welgemotiveerd besluit, maar uit spontane drang des harten. En omdat hij zo voelde en deed, daarom hielp hij ook zichzelf. Hij dacht niet aan eigen moeiten, hij zocht niet naar ontheffing van lasten. Hij zocht alleen het heil van zijn kind. Dat kind nam hij als willige last op de armen, zelfs ondanks het liefdevolle aanbod van medelijdende harten, die 't voor hem dragen wilden, en hij droeg het mee op de stille weg. Maar die last was daardoor zijn steun. Die plicht was zijn kracht. En al besefte de eenzame man het niet, de wijze waarop hij de verwoesting van zijn levensgeluk omzette in zorg voor het heil van dat hulpeloze wezentje, die was zijn redding uit de schipbreuk.
Er is geen ondergang voor hen, die het zorgen en helpen in hun natuur hebben. Ook al is iemand nog minder bedeeld dan Karel Haverman, al blijft hem zelfs geen kind over, al staat hij gans alleen op de wereld, hij heeft de toewijding in zich, en voor dezulken is er altijd een taak, een arbeid, een roeping, en daarin een levensvreugde. Er zijn altijd boompjes die vastgebonden moeten worden. Het grootste bezit is daarom - de zorg voor anderen. De blijvendste rijkdom - een hulpvaardige natuur. Hiermee kan
| |
| |
de mens in een hulpbehoevende wereld nooit ten ondergaan.
***
Deze opvoedkundige waarheid predikt Fritz Reuter ons zo als onopzettelik. Hij laat ze ons daarna in het leven zien. Doch het is geen kwaad, dat wij voor die waarheid eens opzettelik de ogen openen en er met volle bewustheid naar luisteren. Bij het ‘opvoeden’ van ons zelf en onze kinderen is het gewoonlik veel meer de vraag, ons en hen te oefenen in het aanwenden van de rijke bronnen van welvaart tot heil van onszelf, dan dat we denken aan het heil van anderen. De kinderen moeten sterk gemaakt worden voor de levensstrijd. Dat betekent, ze moeten knap, handig en slim worden om het met hun arbeid of hun zaken anderen af te snoepen. Ze moeten liefst die anderen overtreffen, om het er zelf materiëel beter door te krijgen. Ze moeten onafhankelik worden, zodat geen Samuel Pomuchelskop hen van hun boerderij kan afzetten. Alle krachten van lichaam en geest moeten in hen worden ontwikkeld, om hen te doen opgroeien tot krachtige individuen. En er wordt bijna of in 't geheel niet aan gedacht, dat hun zorg voor zichzelf ook en wel voor een groot deel gevonden kan worden in de zorg voor anderen. Neen, met alle inspanning leren we hen volmaakte zelfverzorgers te worden en zelden zijn de ouders gelukkiger dan wanneer hun kinderen zó goed hun eigen belangen behartigen, dat de ouders er geen omkijken naar hebben.
| |
| |
Als die kinderen trouwe en nauwgezette wachters zijn bij hun eigen bezit, prijzen de ouders hen als braaf en gemakkelik.
Nu spreekt het vanzelf, dat niemand bezwaar mag maken tegen een vorming der kinderen tot krachtige, praktiese, veelzijdig bruikbare, zelfstandige mensen. Maar het gaat hier om de zedelike zijde van de zaak, waarbij de vraag op den voorgrond treedt: voor wie het kind al die eigenschappen moet bezitten. En dan zal men mij wel niet de opvatting betwisten, dat daarbij meestal te veel, zo niet uitsluitend het eigenbelang van het kind de spil is, waar alles om draait. We zijn zo bang, dat onze kinderen maatschappelik mislukken, dat we hen liever in fatsoenlik egoïsme zedelik zien ten onder gaan. Natuurlik, het egoïsme moet fatsoenlik wezen, moet hen kunnen voeren naar de hoogste plaatsen in de samenleving, maken tot leiders in kerk en staat, maar - als het fatsoen gered is en daarmee een der onmisbare faktoren voor maatschappelike vooruitgang, kan ons dat egoïsme minder schelen. De opvoeding wordt zozeer beheerst door de vrees, dat een kind later zichzelf niet zal kunnen redden, dat aan redden van anderen niet kan gedacht worden. En hierdoor mislukt die opvoeding, ook al heeft het kind nu en later ook als volwassene sukses op sukses. Het zal nooit onder alle omstandigheden, ook onder de treurigste - die hem natuurlik evenmin bespaard blijven als ieder ander - de rustige kracht ontwikkelen van een Karel Haverman. Als hem zijn sukses ontgaat, ontzinkt hem ook alles.
| |
| |
Daarom, en in het wezenlik belang der kinderen, moeten we ons verheugen, als we zien dat helpen en zorgen in hun natuur ligt. Ook al veronachtzamen ze daarbij wat, in het oog der baatzucht, hun voordeel schijnt en zulks ook heet. Al worden ze zelfs geëxploiteerd door sluwe berekening van anders aangelegden, beklaag ze daarom niet. Prijs ze liever gelukkig, dat ze hieronder absoluut niet lijden. Het komt ons zo voor, dat de inhaligste het meeste wint, omdat hij het meeste verzamelt. Maar het is zo innig waar: die zijn leven verliezen wil voor anderen, die zal het behouden, en die het behouden wil, die zal het verliezen. Wie verliest, wint - mits hij verliest om der liefde wil.
***
De vraag, ook voor hen, die deze overtuiging delen, is echter, hoe we dat zorgen en helpen in de natuur der kinderen moeten brengen. De onervaren onrijpheid denkt daar zo gemakkelik over. Die meent, dat men met zeggen, redeneren, met overtuigen klaar komt.
Maar men redeneert geen elementen in de zedelike natuur. Over 't algemeen redeneert men geen levende krachten aan. Hoogstens kan men ze redenerende opwekken, bewust maken, en daardoor versterken. Maar nooit lijdt die opvoeding meer fiasco, dan wanneer ze haar uitsluitende kracht zoekt in de redenering. En dit fiasco is te ontnuchterender, omdat de redeneerder al pratende zozeer zichzelf heeft overtuigd, dat hij - ook zijn toehoorders overtuigd waande. Neen, door redenering komen we er niet. Zelfs al vermogen we
| |
| |
daarmee instemming voor onze mening te verwerven, dan nog betekent die instemming maar een verstandelike erkenning. Maar daarmee heeft men het erkende nog niet in zijn natuur opgenomen. Er is zo veel principieels, dat op de markt van 't zedelike leven geen waarde heeft. Principiële moed is geen moed. Hij laat ons bij 't gevaar in de steek. Principiëel vertrouwen is geen vertrouwen. Het vernevelt in den nood. En zo is principiële liefde ook geen liefde. Ze redeneert in zalen en salons, maar lost op bij de ellende. Principiële dingen zijn hersenspinsels, maar geen levende krachten. En alleen deze werken iets uit. Voor anderen, en voor ons zelf.
Hoe zullen we nu die zorgende liefde in de natuur onzer kinderen brengen? Ik vrees, dat van brengen geen sprake kan zijn. Als ze er niet is, kunnen wij ze er niet in zaaien. Maar, in normale gevallen, mogen we vertrouwen, dat ze er is, zij het soms ook in gering gehalte. En dan is het de, nog wel moeilike, maar niet onmogelike opgave, hoe de aanwezige kracht te ontwikkelen. De enorme kultuur in de wereld van planten en dieren levert ons tal van hoopgevende voorbeelden, hoe door bizondere behandeling speciale eigenschappen kunnen worden versterkt. Waarom zou dat in de zedelike natuur niet kunnen? Op de zekerheid hiervan steunt onze gehele zedelike opvoeding. En in die zekerheid wenden we onze middelen aan.
Het eerste middel - zijn wij zelf. Niet ons beginsel, maar onze daad. Niet ons leren, maar ons leven. Waar wij dag aan dag reddend en helpend met anderen
| |
| |
medeleven, ook in kleinigheden, daar nemen de kinderen dat onwillekeurig van ons over. En waar ze het niet doen, daar is een woordje van opwekking al gauw vruchtdragend, mits het door onze levenspraktijk niet weersproken wordt. Woordjes, die daarmee niet in overeenstemming zijn, werken het tegendeel uit. Ze vestigen de aandacht op onze tekortkomingen en stellen die in 't licht. Hoe zullen de kinderen zich daaraan sterken? Met een brandend hout kan men alleen ander hout doen ontvlammen, hoorde ik op een Bijbellezing een predikant zeggen. Alleen een levend christendom kan christenen wekken. En zo kan ook alleen een levende liefde de liefde in onze kinderen doen aanwakkeren.
Voorgaan is reeds opvoeden. En dan, door het voorschrijven en opleggen van kleine en grotere plichten, gewennen aan het zorgen en helpen van anderen. Ook al gaat dat niet altijd met hooggestemde gevoelens, die simpele practijk is zulk een machtige gemoedsvormer. Moeders die alles voor hun kinderen doen en alles voor hun lievelingen over hebben, moeten ook eens voor die lievelingen over hebben, dat zij iets voor Moeder mogen doen. Voorbeelden, die niet tot navolging leiden, hebben een problematieke waarde. Ze kúnnen de zelfzucht in de hand werken. En daarom moeten de moeders net zo goed opoffering vragen als geven. Bijna zou ik zeggen, dat het eerste nóg practischer opvoedingsmiddel was, als ik een woordje ten ongunste van opofferende moeders zou kunnen zeggen. Maar daartoe zijn ze een te grote zegen voor haar
| |
| |
kring, en verre daar buiten. Ze mogen echter bij al haar toewijding, de aanvaarding niet vergeten. Zelfs moeten ze haar opofferende liefde zo ver drijven, dat ze zich eens niet opofferen. Wat een gezegende naturen, voor wie dat de grootste opoffering is!
Maar niet alleen voor Moeder, ook voor de andere huisgenoten, ook voor de vriendjes en vriendinnetjes, ook voor armen en zieken, ook voor vreemden, van dichtbij en verre, moet het kind zich allerlei offers gewennen. De onnozele cent in het negertje voor ‘de arme heidenwereld’ kan aldus een dubbele zending der liefde vervullen, en de gezegendste van die twee komt dan nog niet eens die arme heidenwereld ten goede. Elke gave verrijkt het meest de gever. En een snoepcent, die aan het negertje wordt afgestaan, werkt allicht meer uit dan de hele predikatie. Dat verstaat het ‘Leger des Heils’ zo goed, waar het zijn soldaten aan het werk zet, aan het werk in de dienst der liefde. Wilt ge liefde winnen, nu niet van anderen, maar in uzelf, begin dan maar met liefde te betonen. Ook op dit gebied geldt de wet der zelfwerkzaamheid, het leren en groeien door doen. Niet alleen in klei, karton en hout, ook in liefde moeten de kinderen leren werken. Ook hier is de daad het machtigste opvoedingsmiddel. En zo ontwikkeld mag de methodiek der leervakken nooit worden, dat ze ook in de school geen plaats meer laat voor deze nodigste van alle oefeningen.
En eindelik het verhaal. Vaak, waar het voorbeeld wel wordt bijgewoond, maar toch niet gezien, omdat
| |
| |
niet iedereen daartoe de ogen heeft. En waar de daad wel wordt gevolgd, maar toch het harte koud laat, omdat de gewoonte ook tot de verstening kan leiden. Daar werkt het bezielde verhaal, het verhaal, dat zich meester maakt van de verbeelding, en zo van het hart, en zo van het leven. De Negerhut van Oom Tom heeft heel Amerika, heel de wereld in een brand van liefde ontstoken en de negers uit hun slavernij verlost. Dat is de geweldige macht van het verhaal. En wanneer we het in de laatste plaats noemen, is het niet, omdat het de geringste waarde zou hebben, maar alleen omdat de daad als bereikte werkelikheid, als vervuld woord, voor ons de hoogste plaats inneemt. Het is echter bekend genoeg, dat één woord soms meer heeft uitgewerkt dan een reeks van daden. Eén woord, dat uit een brandend hart kwam.
Er zijn dus middelen, waarmee men de kinderen het zorgen en redden tot een belangrijk deel van hun natuur kan maken. Laten we ze niet verwaarlozen, maar aanwenden, niet eens nog het meest in het belang van anderen, maar in hun eigen belang. Wie anderen redt, redt zichzelf. Dat is de gezegende baatzucht van de liefde.
|
|