| |
| |
| |
XIII. De zedelike opvoeding moet bij de volwassenen beginnen.
Men zegt: Wie de Jeugd heeft, heeft de toekomst. En men vecht om de Jeugd, om deze zekere zedelike beginselen in te prenten, zekere godsdienstige geloofswaarheden in te praten, zekere goede gewoonten eigen te maken. Zoo meent men dan de toekomst der Jeugd en in haar de toekomst der Mensheid het best te verzekeren.
Maar als die Jeugd gaandeweg volwassen wordt, bemerkt ze, dat die beginselen onder de mensen wel beleden, die geloofswaarheden daar wel gepredikt, die gewoonten daar wel vormelik geëerd, maar geen van deze tot werkelikheid, tot leven gemaakt worden.
Het kind, dat ‘altijd de waarheid moest spreken’, raakt verdwaald in de politiek der wereldwijsheid, eerst al in zijn eigen huis, waar het oordeel over anderen zoo gans verschillend is, naarmate die anderen afwezig of aanwezig zijn; daarna in 't maatschappelik leven, waar ‘zaken’ en ‘carrière’ haar eigen zedelike eisen stellen; eindelik in de staatkunde en de oorlogskunst, waar het succes vaak alleen gekocht wordt door sluwe misleiding der tegenpartij.
Het kind, dat God leerde liefhebben boven alles, ook boven Mammon, ervaart al spoedig, dat zijn
| |
| |
opvoeders dit niet zo letterlik bedoeld hebben. Wanneer het zijn geld aan God wil geven, maakt dit zijn vrome opvoeders eerst onrustig, dan vertoornd, eindelik hard. Mammon kan beter zorgen voor kleren en voedsel en woning en menseneer - dan God. Eer God met den mond, Mammon met de daad.
En het kind, dat reeds verder was dan 't opzeggen, het napraten van woordenbraafheid en woordenvroomheid, dat zich reeds enige goede gewoonten had eigen gemaakt, de gewoonte b.v. om de minste te zijn, wordt later door baatzucht en heerszucht kalmpjes geëxploiteerd. De wereld der volwassenen, ook die der kerkeliken, blijkt hem een wedstrijd om de meeste te worden.
Nog erger is het, wanneer de zedelike opvoeding niet bestaan heeft in het inpraten en inprenten van verstandelike formuleringen als levenseisen, ook niet in het aanwennen van practiese deugden, maar in het heiligen en sterken van de wil; wanneer de opvoeding het zó ver mocht brengen, dat het kind zijn enig heil vond in een leven vol liefde en waarheid, wanneer oprechtheid en gerechtigheid en toewijding zijn wezen werden.
Hoe zou het met die geaardheid zich in de maatschappij kunnen bewegen? Gerechtigheid? Neen, dienen van personen en partijen. Het recht opgeofferd aan de naam, de positie, het belang. Toewijding? Mits die toewijding niet de persoonlike en maatschappelike zonden aantast. Het is, alsof men een vogel, aangelegd en grootgebracht voor een reine atmosfeer, liet rond- | |
| |
strompelen door vunzige moddersteegjes. Het is, alsof men een vis de zandwoestijn in stuurde, en zei: zwem.
Men brengt het kind groot voor de wereld, die er niet is. Men rust het toe met neigingen, die - áls ze zich ontwikkelen - zijn leven tot een moordende worsteling maken. Men maakt het klaar voor een samenleving, die het zal uitstoten of verteren.
Wie de Jeugd heeft, heeft de toekomst? Eer deze jeugd toekomst is, zal ze, bij de langzame vergroeiing tot de wereld der volwassenen, geleidelik vervormd zijn en tenslotte geassimileerd worden met het oude milieu.
***
We moeten het omkeren: Wie de toekomst heeft, heeft de Jeugd. Wanneer het kind, ouder wordend, telkens komt in een kring en een dampkring, waarin met de zedelike eisen ernst wordt gemaakt, steeds méér ernst wordt gemaakt, zal het door de invloed zijner omgeving voortdurend en bij toeneming vertrouwd worden met een morele levenspractijk. Bij de kunstmatige visteelt ziet men zoo aardig de kleine visjes bij 't groeien telkens van basin veranderen, maar ieder nieuw basin biedt meer ruimte, water, licht en lucht, alles naar de behoeften der dieren. De vlugge zwemmers worden niet in telkens onreiner water gebracht. Ze krijgen telkens opnieuw levensvoorwaarden, waarin hun materieel welzijn het best wordt bevorderd. Niet anders mag het bij de opvoeding der mensenkinderen zijn. Schep hun een moreel milieu.
| |
| |
Hiertoe is echter nodig, dat de ouderen, aan wie de zedelike opvoeding der jongeren is toevertrouwd, beginnen met aan zichzelf te werken. Maak eerst de groten goed en dan, door hen, de kleinen. Want die ouderen zijn de vormers van dit morele milieu.
De kinderen moeten, niet uit huiskamer-preekjes, maar uit het levensgedrag van Vader en Moeder leren wat waarheidsliefde, verdraagzaamheid, welwillendheid is. Door het dageliks verkeer met die deugden moeten zij zich die eigen maken, als een vanzelfsheid. Wanneer er bovendien over die deugden gesproken wordt, diene dit alleen om bij de jongeren helderder bewust te maken, wat ook van hen geëist wordt. Maar hoofdzaak is, dat de ouders zelf geven, wat ze van hun kinderen vorderen, opdat de gezinsatmosfeer de kinderen niet belemmere in het handelen naar de etiese eisen, en die eisen aan het kind gebracht worden door een levende leer.
Zo moet het ook in de School de kinderen niet onmogelik gemaakt worden, waarheidlievend en naastenlievend te zijn en dient daar van de persoonlikheid des onderwijzers, van zijn houding tegenover volwassenen en kleinen, een aanhoudende, doordringende prediking uit te gaan. Waar blijft de morele invloed, wanneer de onderwijzer, zijn leerlingen b.v. het twisten verbiedend, zelf in onmin leeft met zijn collega's, zelf twist met klagende, verwijtende ouders, ja zelfs, onder de les, op ruwe, kijvende toon zijn leerlingen te lijf gaat. Dan schept hij niet alleen een immoreel milieu door zijn eigen gedrag, maar ver- | |
| |
ergert dit nog door het huichelend onderscheid tussen woord en daad. Eerst zij de onderwijzer goed, dan groeie, door hem, de schooljeugd.
En dit geldt niet slechts de onderwijzer der lagere school. Ook die der kweekschool, der middelbare school, der universiteit. Welke kracht kan uitgaan van een paedagogiekles, die in de practijk der les zelve reeds de verkondigde theorie weerspreekt? Men leert de leerlingen theoretiseren over waarheden in plaats van hen te oefenen in het verwerkeliken van waarheden. Men leert ze aldus de hand lichten met de ernst der dingen, zo niet spotten met het heilige. Een hoogleraar, die liefde voor de wetenschap zegt te hebben en overtuigd heet van de gezegende invloed der wetenschappelike beschaving, grijpt toch ieder college aan, om die liefde te tonen, over te dragen, om die overtuiging te planten in de hoofden en harten der studenten? Of zal hij zijn toehoorders door dorre dictaten, door memoriseerwerk, van de wetenschap vervreemden, en zodoende 't geloof in haar aantrekkelikheid en heilzame invloed ondermijnen? Dan moet de verbetering bij hem beginnen.
En dit is in de allereerste plaats waar voor hen, die zich in 't bizonder met de zedelike en godsdienstige vorming van jong en oud zien belast. Van de Kerk, in al haar openbaringen, gaat zedelike kracht uit. Maar dan moet de Kerk niet beschouwd worden als een Priesterschap, wakende voor een leer, maar als een Gemeenschap van Godzoekenden, van heiligmaking waarachtig begerenden, werkende voor het zedelik heil
| |
| |
der mensheid. Hoe echter, wanneer de dienaars dier Kerk niet levende bewijzen zijn voor de kracht en de zaligheid van hun prediking? En als ook de leken, die zich om hen scharen, geen levende berichtgevers zijn van het heil der waarheid, ‘levende brieven van Christus’? Dan is het zout smakeloos. En waarmee moet dit dan gezouten worden?
Men bekommert zich altijd zo over het heil der jeugd. Terecht. Maar wie zich daar waarachtig over bekommert, beginne dan met van zichzelf in zedelike zin het beste te maken, wat hij kan. Dan heeft hij alvast aan één factor der zedelike opvoeding, aan de voornaamste, met ernst gearbeid. Dan heeft hij geholpen aan het scheppen ener reine sfeer, waarin de jonge vogels het vliegen moeten leren.
Beginnen met de volwassenen, beginnen met ons zelf.
Als Jezus Christus niet begonnen was met Zichzelf, zou de zegen van het christendom nooit ons deel zijn geworden. En wanneer die zegen nog niet véél groter is, het is, omdat wij verzuimen, door Hem gekrachtigd, Zijn voorbeeld hierin na te leven en te beginnen met onszelf.
Dit stukje schreef ik op verzoek van het Bureau voor het ‘Congres voor Zedelijke Opvoeding’. Onze lezers zullen er geen nieuws in zien. Doch het leek mij nuttig, ons, volwassenen, eraan te herinneren, dat de ernst van ons streven blijken moet uit onze daden. Een kind mag geen mug inslikken, en wij, volwassenen, zwelgen kemels.
|
|