Verspreide opstellen
(1916-1917)–Jan Ligthart– Auteursrecht onbekend
[pagina 180]
| |
I.Het schijnt over me besloten te zijn: een specialiteit in steenbakkerijen móét ik worden. Daar is geen ontkomen aan. Nauwelijks heb ik op den laatsten dag vóór de vacantie achter het laatste woord van mijn laatste artikel over de kleitegeltjes een dikke punt gezet, denkende: ziezoo, van dien kleirommel ben ik voorloopig af; nauwelijks zijn we naar Brabant gestoomd, om daar te genieten van de zonnige en zalige rust bij heiden en bosschen en boeren; nauwelijks hebben we den omtrek van het logies een beetje verkend, en zijn onze oogen weer wat verkwikt door het groen van 't woud en het paars der vlakte, of daar rol ik midden tusschen de bouwakkers weer met mijn neus in de grijze klei, in een heusche steenbakkerij, en wel in een van de nieuwste inrichtingen, in een steenfabriek met een ringoven. Zoo móét een mensch immers wel een specialiteit worden in dit knederige vak onzer binnenlandsche nijverheid? En hoe zou ik daarna over deze nieuwe kennismaking in S. en L. kunnen zwijgen? Waar de omstandigheden, gansch onvoorzien, me aldus tot deskundige bekwamen, moeten de lezers van S. en L. er ook aan gelooven. Dat heb je bij deskun- | |
[pagina 181]
| |
digen altijd. Die zijn zóó vol van hun speciale kennis en bekwaamheid, dat ze er bij tijd en ontijd ook anderen mee lastig vallen. Alle heil verwachten ze voor zich en hun tijdgenooten, zelfs voor hun nageslacht, van hun speciaal gebied. Pas daarom op met die heeren. Ze zien zóó nauwkeurig de fijnheden van hun terrein, dat ze álle andere dingen in de groote wereld onopgemerkt en buiten rekening laten. Zelfs al is iemand een specialiteit in steenbakkerijen, wees voorzichtig met den man. Straks zal hij u nog willen overtuigen, dat ons heele onderwijs zich om het vormen en bakken en toedienen van steenen kan concentreeren, dat onze gansche opvoeding in den grond der zaak een kleiknederij is, en dat men zich tot onderwijzer en opvoeder dus niet beter prepareeren kan dan op een steenfabriek. Wees op uw hoede. Specialiteiten zijn de eenzijdigste domkoppen van alle knappe menschen. En nu ik zelf gevaar loop, in een totaal nieuw soort van specialiteit te ontaarden, acht ik me verplicht, u tegen de kwade gevolgen van dat dreigend kwaad te waarschuwen. Om bovendien mezelf te bewaren voor alle mogelike onheilen, die de kleideskundigheid me kan bezorgen, ga ik in dit opstel, dat toch eigenlijk alleen voor den ringoven geschreven wordt, tevens over allerlei andere dingen praten. En dan eerst over een versje van Heye. *** Die dichters toch, je kunt ze maar nooit vertrouwen. Wat heb ik niet dikwijls, in den huiselijken kring of | |
[pagina 182]
| |
in het schoollokaal, dat mooie liedje gezongen van: ‘Wie rusten wil in 't groene woud’. Dan stelde ik me alles zoo levendig voor, een peluwtje van mollig mos, een kussentje van varen, en een gordijn van blaren. Heerlijk, heerlijk! Vooral op warme zomernamiddagen, wanneer mijn leerlingen het zangerige wijsje zoo snoezig konden zingen, zoo'n beetje smachtend, heb ik vaak leerlingen en leerlokaal weggedacht en zelfs weggewenscht, om ‘een plekje te kunnen opzoeken van het dichte woud’, en me daar ‘ter ruste te kunnen vlijen’. Heye verzekerde het zoo nadrukkelijk: dat peluwtje van mollig mos, dat kussentje van varen en dat gordijn van blaren ‘schenkt zoeten middagslaap in 't bosch’.
Doch luister nu eens. Nu heb ik deze vacantie weer doorgebracht in de nabijheid van een uitgestrekt bosch. Terwijl ik deze regels schrijf, ben ik zelfs nog omringd door eeuwenheugende eiken en beuken. Laag hout zie ik in overvloed om me heen. Gordijnen van blaren zijn er dus overal in de rondte. Aan mos en varens ontbreekt het al evenmin. Het mos is zoo dik, dat je voet er in wegzakt, het mollige mostapijt veert onder den tred. En de varens vormen als een nieuw woud tusschen de stammen. Maar - zoo dikwerf als ik beproefd heb, me hier ‘ter ruste te vlijen’ en de door Heye voorgespiegelde zaligheden te genieten, liep het op teleurstelling uit. Alles wat de dichter - oneerbiedig gesproken - opgesomd had, was present, maar er waren nog tal van andere dingen bovendien, en daar had Heye maar van gezwegen. | |
[pagina 183]
| |
Daar had je allereerst de mieren. Je kon nergens gaan liggen, of die ‘ijverige’ dieren herinnerden je aan Salomo's wijze spreuk. Als gezanten van den wijzen koning kwamen ze aanstonds den luiaard plagen en opschrikken. Over je kleeren, over je handen, over je gezicht, door je haren kropen ze. Vlij je bij zulk een gezelschap maar eens ter ruste. En dan de vliegen, waarvan sommige soorten zoo gemeen steken konden. Onafgebroken gonsden ze om je hoofd heen, juist om je hoofd, en nu zou je in een versje van dat gegons wel een mooi slaapliedje kunnen maken, zoo iets van: En vlijt ge u op het mollig dons
Van 't mos, dan zingt een zacht gegons
U dra in zaalge droomen,
maar in werkelijkheid gaat het zoo heel anders dan in een versje. Daar komt zoo'n gonzende sinjeur vlak bij je oor, of hij erin wou kruipen, en daar gaat hij telkens op je voorhoofd of op je neus of op je lippen zitten, en dan sla je hem onophoudelijk met je zakdoek weg, zoodat je warm wordt van het zwaaien. Neen, die gonzende slaapaanbrengers zijn haast nog lastiger dan de mieren. En dan die kleine spinnetjes, nog gezwegen van de groote, die even griezelig als kriewelig zijn. Zou Heye zelf wel eens zoo'n ‘middagslaapje in 't bosch’ genoten hebben? Ik geloof er niets van. Zoo'n dichter is eigenlijk ook al een specialiteit, een specia- | |
[pagina 184]
| |
liteit in 't bijeenbrengen - op papier! - van precies de mooie en prettige dingen. En als je nu op zijn schoone compositiën af gaat, dan kom je bedrogen uit. Een dichter is een gevaarlijk man. Niet wanneer je hem neemt voor wat hij waard is. Maar als je hem beschouwt als een streng waarnemend en waarheidlievend mensch. Hij liegt niet, maar hij phantaseert. En nu zijn phantasieën nog gevaarlijker dan leugens. Want ze zijn zoo bekoorlijk, en de maker gelooft er zelf in. Kom, ik laat mijn kinderen voortaan zingen: Wie rusten wil in 't groene bosch,
Moet maar niet veel verwachten;
De mieren duiken uit het mos,
Bij kleine legermachten;
De spinnen drentlen in je nek,
Bloedgierige vliegen steken,
En om zich fiks te wreken,
Maakt u hun gonzen bijna gek.
Weet je, wie in 't woud kunnen slapen? De varenplukkers. En wie dat zijn? Dat zal ik je vertellen. Of nu eerst over den ringoven? Neen, eerst over de varenplukkers. Dan blijven we nog wat in 't bosch.
***
Al meermalen hadden we opgemerkt, dat op sommige plekken de varens toch zoo schandelijk gehavend waren. Moedwillige handen hadden blijkbaar de mooie | |
[pagina 185]
| |
gevederde bladeren van de stengels gerist, en nu staken die lange, dunne dingen als spichtige sprieten boven 't omringende groen uit. In plaats van het sierlijke gedein en gewapper der volle en toch ranke planten, zagen we alleen zoo'n beetje gezwiep van de kale nerven. Welke baldadige kinderen - of menschen? - konden er nu genot in gevonden hebben, het bosch derwijze te ontsieren? En waarom had de boschwachter niet beter gewaakt tegen zulk een schending van het aan zijn zorgen toevertrouwd woud? 't Was toch niet op één plek, maar op verscheidene terreinen had men het lage groen zoo geruïneerd. Eén ding bevreemdde ons echter, en die bevreemding temperde de verontwaardiging door nieuwsgierigheid: nergens zagen we de varenvederen liggen. Waar kon al dat goed gebleven zijn? Op een goeien dag werd die vraag beantwoord door hetgeen we voor onze oogen zagen geschieden. In een breede laan stonden een drietal lage karren, elk bespannen door twee of drie armoedige honden, die in hun span lagen te rusten, en - zeldzaam verschijnsel - niet eens plezier schenen te hebben, om ons woedend aan te blaffen. De beesten waren zichtbaar moe. En in de nabijheid bemerkten we al spoedig de eigenaars, of tenminste de beheerders van die karren. Daar scharrelden namelijk eenige knapen door 't bosch. In gebogen houding slopen ze verder, alsof ze ons trachtten te ontduiken, doch toen we dichterbij kwamen, zagen we wat ze uitvoerden. Zij waren de varenschenders. Maar ze waren toch zeker niet met hun | |
[pagina 186]
| |
hondenkarren hierheen gekomen alleen om 't genoegen te smaken, hier vrijelijk planten te mogen vernielen? En voor zulk een twijfelachtig plezier zouden ze toch stellig zich niet barrevoets tusschen de braamstruiken begeven hebben, waarvan de nijdige stekels ons zelfs door dubbele beenbekleeding in de huid prikten? We maakten een praatje, en vernamen toen, dat de jongens reeds 's morgens om vijf uur op 't pad waren gegaan. Ze woonden in een gehuchtje twee uren ten zuiden van het bosch, en hadden in de vroegte dien langen weg afgelegd, om hier varens te plukken. En wat moesten ze daarmee doen? Verkoopen. De massa groen persten ze in groote juten zakken en die zouden ze vervoeren naar... België, nog een uur of drie rijdens per hondenkar voorbij hun gehucht. De drogist aldaar betaalde drie centen per pond, dat gaf dus voor de ongeveer zestig pond, die ze met hun drieën verzameld hadden, ongeveer één-gulden-tachtig, of zestig cent den man. Voor die zestig cent hadden ze een langen en vermoeienden dag moeten maken. De drogist zou de varens drogen, en ze daarna verkoopen aan ieder, die er een kinderbedje mee wilde opvullen, een bedje en ook een kussentje, een ‘kussentje van varen’. Daarop kan een kindje rustig en gezond slapen. We vroegen de jongens, of ze den heelen dag zoo aan de gang bleven, of dat ze er een uurtje afnamen, om te rusten. O ja, ze hadden al een uurtje heerlijk geslapen. Zoo maar midden in het bosch? Ja zeker. En had je dan geen last van de mieren en de vliegen | |
[pagina 187]
| |
en de spinnen? Wel neen. Je slaapt hier maar wat lekker. Zou Heye dan toch gelijk hebben? Ongetwijfeld. Maar één ding had hij vergeten, één belangrijk ding: Zoo'n middagslaapje in 't groene woud
Kan u perfect gelukken,
Mits u van 's morgens vijf uur af
Vermoeit met varens plukken.
*** En nu gaan we naar den ringoven. Of zijt ge met dien ouden boer van meening, dat de menschen teugenswoordig veul te veul weten? En stoort ge u liever aan zijn waarschuwing: ‘Pas op, pas op, mieneer, je kunt uut alles zooveul kwaod zuigen’? Twee keer waren we zijn boerderij voorbij gekomen, en beide keeren had hij ons aan de praat gehouden. Hij was al over de zeuventig, twee en zeuventig, maar nog sterk hoor, en gezond. De Brabantsche lucht is best, meneer! Zijn vrouw had het leven niet mogen houden. Al dertien jaar geleden was ze gestorven, aan het water. Nou, daar kon de lucht niks aan doen. En kinderen had hij nooit gehad. Een tweede vrouw? Neen, neen, met paarden en vrouwen moet je voorzichtig zijn. En met vrouwen nog meer als met paarden. Want als je een paard hebt gekocht, en het bevalt je niet, dan verkoop je het weer. Maar as je nou een kwaoie vrouw hebt getrouwd? Hé? Dan zit je er mee, je leven lang, of onze lieve heer most je | |
[pagina 188]
| |
van d'r verlossen. Maar daar wou hij 't maar liever niet op wagen. Nu dreef hij de boerderij met een paar neven en een zuster, en dat ging wat best. En wat denkt meneer nou van Port Arthur? Zouen de Japanners 't al hebben? Onze twee en zeventig jarige zat wel verre buiten de bewoonde wereld, een half uur van den straatweg af, midden tusschen zijn bouwakkers, dennebosschen en heide, maar hij was toch drommels goed op de hoogte van alles. Dat dankte hij aan zijn krant, dien dagelijkschen nieuwsbode, die tot in de afgelegenste hoekjes van 't land de wereldgebeurtenissen vertelt, en aan zijn schoolmeester, die hem had leeren lezen. En hij had over alles ook zoo zijn eigen opinie. Denk oe, dat de Russen en de Japanners vechten om een stukje land? Wel neen, de groote meneeren moeten een opruiming houden onder het arme volk, en nou beginnen ze maar een oorlog, en laten ze de jonge mannen bij duuzenden doodschieten. Ja meneer, 't is een kwaoie tijd, dat zie je aan Frankrijk. Wat daar nog r's van terecht moet komen? 't Is allemaal tegen de godsdienst, en dat doen de loge en de socialen. En dat zou hier ook 't geval worden, als meneer Troelstra de baas werd. Maar gelukkig, meneer Kuyper houdt de boel goed in orde. De loge en de socialen, meneer, dat zijn de kwaoien in onzen tijd, en die jagen de geestelijken weg. 't Is treurig. Wat ik daar voor een plantje in de hand hield? Ja, dat was nu eigenlijk een plantje, dat van vleesch moet leven. Zie je die ronde, roodbruine blaadjes? En die haartjes langs de randen? Nu, aan de punten van die | |
[pagina 189]
| |
haartjes zit een kleverig vocht, en daarmee worden kleine dieren vastgehouden. En dan buigen de blaadjes om, en klemmen ze zoo'n diertje stevig vast, en dan zuigen ze het uit. Daar moeten ze van leven. Zie je wel, dat die blaadjes een vlindertje te pakken hebben? Dat vreten ze nou finaal op. Niet met tanden natuurlijk, maar ze verteren het toch. De oude man keek met schuwe blikken eerst naar het plantje en toen naar mij. Hij vertrouwde de zaak niet. Waar ik dat plantje dan vandaan had? Wel hier vlak bij vandaan, daar van de hei. Waar al die plaggen gestoken zijn, zit het nu vol met die plantjes. Doch nu werd het nog erger. Hier vlak bij vandaan? Van de heide bij zijn boerderij? En zou ik, die heel uit Den Haag kwam, dat weten, en zou hij, die toch al meer dan vijftig jaar daar woonde, het niet weten? Dat was den oude waarschijnlijk wat al te kras. Onderzoekend keek hij mij nog eens aan, en vroeg toen: ‘Hoe weet oe dat?’ Wel, uit de boeken. ‘Mieneer, mieneer, pas op, je kant wel te veul weten. En uit alles zuigen ze teugenswoordig kwaod.’ Toen gunde hij mijn zonnedauw geen blik meer. Een plantje, dat een diertje opat, neen, al zag je het vlindertje nu ook voor eigen oogen vastgegrepen door de omgebogen blaadjes, 't was al te onnatuurlijk. En we praatten nog een beetje over den roggeoogst, die juist in hoog opgestapelde wagens werd binnengehaald. Tenslotte vroeg de oude, met zoo'n ondeugend knipoogje: ‘Oe is toch ook niet van de loge of van de socialen?’ | |
[pagina 190]
| |
‘O neen, ik ben maar een simpele schoolmeester.’ ‘Nou mineer, pas dan op, dat oe niet te geleerd wordt.’ ‘Daarvoor kom ik nu juist in de vacantie hier een beetje uitrusten. 't Is hier zoo vredig en zoo mooi.’ En ik dacht aan mijn varenplukkers. Wel had ik geen dagtaak van zonsopgang af achter den rug, maar als een mensch een vol jaar hard gewerkt heeft, dan mag hij toch ook wel eens uitrusten, en dan kán hij ook wel eens uitrusten. Dan zal de geleerdheid hem niet plagen, dan zal de weetgierigheid hem niet in actie houden. Dan slentert hij zorgeloos, schier gedachteloos door de heerlijke natuur, ligt te luieren in het heidekruid of in de schaduw van een denneboschje, en weet van niets meer, allerminst van steenbakkerijen met ringovens.... wanneer nu maar niet zoo'n akelig ding hem in zijn rustoord opwachtte, om zijn belangstelling te wekken en daarmee zijn rust te storen! *** Hoe is het, zullen we onzen ringoven nog bezoeken? Of meent ge met den ouden boer, dat een schoolmeester niet te geleerd moet worden? Helaas, de ringoven zit al in mijn hoofd, en nu heb ik geen rust, eer ik u mijn kennis ervan heb meegedeeld. Dat heb je van die specialiteiten. | |
II.We wandelen op een mooien, breeden straatweg van Prinsenhagen naar Rozendaal. Eerst een klein half | |
[pagina 191]
| |
uur tusschen de bouwlanden door, waar de rogge reeds gemaaid was, de haver nog te veld stond, het aardappelloof al dorde, de dikke bieten met hun zware bladeren zich boven den grond trachtten te werken, of de klaver zoo'n beetje de heide ging imiteeren: een paarse tint over een onderlaag van groen. Toen een goed kwartier langs het Liesbosch, dat bij iedere van zijn vier of vijf lanen den blik vergunt in zijn diepte door te dringen, bijna tot aan het andere einde: de lengte- zoowel als de breedtelanen van dit ongeveer rechthoekige bosch doen denken aan de reepen uit een dambord. Daarna nog een minuut of tien tusschen akkers en enkele weiden - en daar stonden we ineens, nog steeds op denzelfden straatweg, midden in een steenplaats. De weg was niets veranderd: hij was dezelfde bestrate eikenlaan, die hij aldoor geweest was. En toch stonden we hier midden in een steenbakkerij, want rechts waren eenige mannen bezig met kleigraven, echte, vette, grijze klei, die daar onder een laag zand met heide verborgen had gezeten, en links was de steenfabricatie in vollen gang: kleimalen, vormen, drogen en bakken. Hoe die klei daar kwam, moeten de heeren en dames aardrijkskundigen maar vertellen, ik weet alleen, dat ze daar lag als een eiland in den zandgrond, en dat er meer zulke eilanden in Brabant zijn. Heeft een steenfabrikant zoo'n eiland behoorlijk afgegraven en verwerkt, dan verkoopt hij den grond weer voor weiland of bouwland, laat in andere streken van de provincie boren, of er klei onder den bovenlaag zit - | |
[pagina 192]
| |
natuurlijk alleen, waar hij er eenig vermoeden op heeft, en trekt dan met zijn heele gedoe naar die plek toe, d.w.z. hij laat zijn oven afbreken, alles vervoeren naar het nieuwe terrein, en daar zijn oven weer optrekken. Dat is geen kleinigheid, want zoo'n oven is een massief bouwwerk, zooals straks blijken zal, doch 't schijnt toch de moeite waard te zijn. Wat zou een steenbakker ook met zijn oven en zijn droogschuren moeten doen, als de klei was opgebruikt? Men vertelde mij van een steenbakker, die op die wijze al zijn vijfde plaats had. Nadat we ons al gauw zat gekeken hadden aan het kleigraven in de kleilanden rechts en het kleikruien van rechts naar links, dwars over den weg heen, stapten we het terrein op. Er was geen schutting, er was geen hek, alles lag zoo maar open en bloot, en op onze vraag of we eens mochten kijken, luidde het antwoord zonder eenig voorbehoud bevestigend. Het malen van de grijze grondstof in den ijzeren, cilindervormigen kleimolen was geen nieuws meer voor ons; het natten, zanden en vullen der vormen evenmin; ook niet het omkeeren der vormen op de droogvelden, of het opstapelen der gedroogde en daardoor al wat harde rauwe steenen in de lange drooghagen. Maar in alle opzichten nieuw was voor ons de oven, en daarvan wil ik nu dan ook een beschrijving trachten te geven. Als het me lukt. Want ik ontveins me de moeilijkheid niet, om zonder illustratie, enkel en alleen door woorden, u een juiste voorstelling te doen vormen van het uit- en inwendige. Probeeren echter. *** | |
[pagina 193]
| |
Men weet, dat bij een gewonen steenoven de vuurkanalen langs den grond liggen. Ze loopen horizontaal langs den bodem en zijn ongeveer een meter hoog. Het gevolg daarvan is, dat de steenen der hoogere lagen niet zoo verhit worden, niet zoo doorbákken, als die der onderste, en we tenslotte uit één baksel steenen wel 20 tot 30 soorten, sorteeringen, krijgen. De beste steenen zijn steeds die, welke dicht (niet al te dicht) bij 't vuur gezeten hebben. Zij zijn het hardst, ze klinken prachtig als je ze tegen elkaar slaat, en worden het duurst betaald. 't Zijn de klinkers. Nu zou het natuurlijk in 't voordeel van den steenbakker zijn, als hij allemaal steenen van prima kwaliteit bakte. Voor de grondstof hoeft hij daarbij niet meer te betalen, want alle kwaliteiten komen van dezelfde klei. Hij moet er alleen meer brandstof aan geven. Doch hoe zal hij de hoogere lagen beter verhitten, zonder door te groote warmte de onderste weer te bederven? Dat gaat niet. Wanneer de warmte de bovenste lagen pas bereiken kan, als ze door de onderste lagen is heengetrokken, kunnen de bovenste nooit op voldoende temperatuur worden gebracht, tenzij ten koste van een te hooge temperatuur der benedenste. Er zou alleen op te vinden zijn, dat men de ovens niet zoo hoog opstapelde, en dan in plaats van één oven er twee opbouwde van de halve hoogte. Ik zeg: dit zou er op te vinden zijn. Doch men heeft er al iets anders op gevonden. In plaats van horizontale heeft men bij het opstapelen der ovens vertikale vuurkanalen uitgespaard. Die loopen dus van boven | |
[pagina 194]
| |
tot beneden door alle steenlagen heen, en men kan er zooveel aanleggen als men wil, zoodat de afstand tusschen twee vuurkanalen (noem ze nu mijnentwege vuurpijpen) nooit zoo groot behoeft te zijn, dat de tusschenliggende steenen niet voldoende verwarmd worden. Doch hoe moeten die vuurpijpen gestookt worden? Natuurlijk van boven. Hun vuurmonden komen alle in de bovenste laag uit, en daar dient dus een mannetje over die bovenste laag te wandelen, om op tijd brandstof in die monden te gieten. Maar dat mannetje zou op die manier zelf al gauw in een klinker veranderen, want natuurlijk is het daarboven gloeiend heet. Daarom is de massa opgestapelde steen geheel overdekt met een dikken laag gemetselde steenen, waarin, op bepaalde plaatsen, juist boven de vuurpijpen, vertikale gaten zijn opengelaten, welke dus in 't verlengde van de vuurpijpen liggen. Die gaten zijn van boven afgesloten met ijzeren deksels. Wil de stoker zijn vuren voeden, dan licht hij de deksels op en werpt van boven brandstof - kleine stukken steenkool! - bij scheppen in de open monden. Onmiddellijk daarna sluit hij de monden weer dicht. Doch nu heeft de lezer nog geen goede voorstelling van 't geheel. Hij ziet alleen opgestapelde rauwe steenen vóór zich, en daarboven eenige lagen gemetselde steen. En die voorstelling is glad mis. Dit is wel de zaak, waar het eigenlijk op aan komt, het essentiëele van deze bakkerij, maar daar zie je voorloopig niets van. Je ziet nòch rauwe steenen, nòch gemet- | |
[pagina 195]
| |
selde lagen daarboven. En dat spreekt nog al vanzelf. Denk nu eens aan die gemetselde steenlagen - waar moeten die op rusten? Zoo maar op de rauwe steenen? Moet men dus eerst een dikken vloer van baksteenen metselen, met op bepaalde afstanden gaten erin, en daarna dien vloer ophijschen, zoodat hij boven de rauwe steenen komt te liggen? En moeten die opgestapelde rauwe steenen verder maar aan de vier zijkanten ongedekt blijven, zoodat al de warmte naar alle richtingen kan uitstralen, de buitenlucht in? Dat zou al een heel onvoordeelige stokerij zijn. De groote kunst in alle fabrieken is immers altijd, de ontwikkelde warmte zoo goed mogelijk te gebruiken en zoo weinig mogelijk, liefst in 't geheel niet te laten vervliegen? Neen, dat gaat niet. Aan alle kanten zijn de rauwe steenen dan ook door dikke muren afgesloten, muren van 1 à 1½ meter dik. En de gemetselde lagen daarboven vormen met die muren één bouwwerk. Ziezoo, nu zijt ge er al een beetje beter achter. We denken ons dus een gemetselden tunnel, met muren van 7 tot 12 steen dik, en waarvan de zoldering op gelijkmatige afstanden gaten vertoont, zeg schoorsteengaten. Maar 't zijn geen schoorsteengaten, 't zijn vuurmonden, want niet de rook moet eruit naar boven, maar de brandstof moet erin naar beneden. En in dien tunnel zijn de rauwe steenen zóó opgestapeld, dat onder de vuurmonden - telkens drie in de breedte - de vuurkanalen aansluiten. Nu zijn we er. Laat nu de stoker maar vrij boven zijn bakkerij wandelen. Hij zal niet tot een klinker versteenen. De vloer onder zijn voeten is misschien wel | |
[pagina 196]
| |
een kleinen meter dik en bovendien heeft hij er nog een laag zand op gelegd. Tusschen dat zand zie je overal de ijzeren kapjes uitsteken, net schoorsteenkappen, waarmee de vuurmonden zijn afgesloten. Toen wij met den stoker op zijn oven rondscharrelden, voelden we niets van de hitte onder onze voeten. En toch brandde daar een geducht vuur, zooals we konden zien, toen de stoker van eenige monden de deksels aflichtte en ons een blik deed werpen in de diepte. 't Was alles één en al gloed, waarbij het eigenlijke vuur haast niet te onderscheiden was van de gloeiende steenen. Toch zagen we die als lichte, 't leek wel doorschijnende blokjes opgestapeld liggen. Wanneer de lezer zich nu dezen tunnel denkt in den vorm van een ring, of liever, van een lang ovaal, dan begint zijn voorstelling misschien al iets op de werkelijkheid te lijken, vooral wanneer hij nog weet, dat de hoogte ± 5 Meter en de lengte van het heele bouwwerk ± 50 Meter is. *** We zien dus een steenen bouwwerk, in den vorm van een langgestrekt ovaal met een lengte-as van ongeveer 50 Meter en ongeveer vijf Meter hoog. Niet oneigenaardig vergeleek een onzer het met een puddingvorm, die met de open zijde op de tafel staat. En die vergelijking was te juister, omdat ook hier de buitenzijde schuin naar beneden liep. Die buitenmuur groeide, van boven naar beneden, van 7 tot wel 12 steenen dikte aan, en wel aan den buitenkant, die | |
[pagina 197]
| |
daardoor een vrij schuine helling vertoonde. Wil men die vergelijking met den puddingvorm nog nauwkeuriger hebben, dan moet men denken aan een vorm, die in 't midden een ovale opening heeft, en die dus eigenlijk bestaat uit een ovalen ring of tunnel.Ga naar voetnoot*) Die opening werd bij den steenoven ingenomen door het gemetselde rookkanaal, dat naar den hoogen schoorsteen voerde, die aan het eene uiteinde van den oven stond. In rechte lijnen was de plattegrond van den geheelen oven dus ongeveer aldus: In plaats van een rechthoek denke men zich nu een ovaal. En hoe moest die ringoven nu gevuld en geleegd worden? Daartoe bevinden zich in den buitenmuur zestien poortjes, van wat minder dan een manshoogte, zoodat een man er gebogen door kan gaan, aan elke zijde acht, en op 4 à 5 Meter afstand van elkaar. In die poortjes konden we de dikte van den muur goed zien, en ook, dat zijn doorsnede op een rechthoekig trapezium leek met de schuine zijde naar buiten. Bij het vullen werden de kruiwagens met rauwe steenen | |
[pagina 198]
| |
door een der poortjes naar binnen gereden, en daar, nu en dan met uitsparing der drie loodrechte vuurkanalen, opgestapeld tot aan de geweldige zoldering. We woonden het vullen en leegen bij, en dat is geen wonder, want deze werkzaamheden gaan hier dag aan dag door. 't Is hier niet, zooals bij een gewonen steenoven: eerst den heelen oven vullen, dan den heelen oven vier tot zes weken laten branden, daarna den heelen oven laten afkoelen, om tenslotte den heelen oven te leegen. Hier ging het leegen en vullen onafgebroken voort, al maar door in de rondte van den oven. Om dit te kunnen begrijpen, zullen we den geheelen ovalen tunnel eens in 16 vakken verdeelen, elk vak tusschen twee poortjes. Men lette er echter vooral op, dat het een verdeeling is zonder tusschenschotten. De opeenvolgende vakken zullen we benoemen met de getallen van 1 tot 16, en we spreken dus van vak 1, vak 2, vak 3, enz. Elk vak is dus de inwendige ruimte van den tunnel, van een poortje tot het naastvolgende. In de zoldering van één vak zien we drie maal drie stookgaten - drie rijen van drie - zoodat we meteen kunnen uitrekenen, dat deze oven 16 × 9 stookgaten heeft. Wanneer de stoker nu b.v. vak 9 aan het stoken is, blijft de daar ontwikkelde hitte niet beperkt tot dat vak, maar verspreidt zich ook door vak 10, 11, 12 enz. - steeds in één richting, en zoo ver mogelijk, dus tot in het laatste vak, dat pas met rauwe steenen is gevuld. - Verder niet, want de zijde van dit laatste vak, (laten we zeggen vak 16) waar de overgang | |
[pagina 199]
| |
naar het volgende vak 1 is, heeft men met grauw papier beplakt. Vak 1 is of wordt dus juist geleegd. En gaat de warmte uit vak 9 dan niet terug, naar de vakken 8, 7, 6, enz. tot 1? Neen, want de luchtstrooming, de trek, is altijd in dezelfde richting. De versche buitenlucht treedt binnen, in het vak dat men aan 't leegen is, thans dus in vak 1. Naar het vorige vak 16 kan ze niet, want dit is met grauw papier beplakt. Ze dringt nu tusschen de steenen door in vak 2, 3, 4, enz., tot in vak 9, waar gestookt wordt, daar onderhoudt ze de verbranding, waarna de ontstane heete gassen verder trekken door vak 10, 11, 12, enz. tot 16 en hier, tegengehouden door den papieren wand, in het rookkanaal verdwijnen. Alle frissche lucht, trekt dus steeds den heelen oven door, eerst afkoelend de reeds gebakken steenen (b.v. vak 2-8), daarna de verbranding onderhoudend (vak 9), vervolgens de nog rauwe steenen alvast - doch nu als heete gassen - verwarmend en drogend (vak 10-16), eindelijk verdwijnend door het rookkanaal (vak 16) en den schoorsteen. Is vak 1 geleegd, dan volgt vak 2. Tegelijkertijd wordt vak 1 weer gevuld. Nu komt de versche lucht in het open vak 2 binnen, en krijgt vak 3 dus de afkoeling der directe buitenlucht. Deze buitenlucht trekt weer door de vakken 4, 5, 6, 7 en 8, doch bereikt nu ook 9, want de stoker is nu bezig met 10 te verhitten. De heete verbrandingsgassen trekken door vak 11, 12, 13, 14, 15 en 16, doch nu ook door het pas gevulde vak 1, waar de rauwe steenen aan- | |
[pagina 200]
| |
stonds een beetje van de ontwikkelde warmte profiteeren. Verder dan 1 gaat de warmte niet, want het grensvlak tusschen het pasgevulde vak 1 en het pas geleegde vak 2 is alweer met grauw papier beplakt. De gasvormige verbrandingsproducten verdwijnen uit vak 1 in het rookkanaal. Wie deze uiteenzetting heeft kunnen volgen, zal nu begrijpen, dat de oven onafgebroken door aan 't branden blijft. Elken dag laat de stoker een rij van drie vuurmonden schieten, en neemt hij drie nieuwe onder zijn schep. Ieder vak wordt dus, daar het immers 3 × 3 vuurmonden heeft, juist drie dagen gestookt. Ik onderstreep dit woord gestookt. Want verwarmd, verhit, is zoo'n vak reeds al den tijd, waarin de vorige 14 vakken gestookt werden. Langzamerhand is de warmte het genaderd, al dichter en dichter. Geleidelijk nam ze toe. Grooter en grooter werd de hitte. Reeds kwam ze uit de eerste hand, van het naburige vak. Doch ze moest nog toenemen. Daar wierp een onzichtbare hand, van boven, zwarte steenkool naar beneden, en de vlammen, die reeds lang tusschen de steenen doorspeelden, verslonden met gretigheid dit nieuwe voedsel, voerden de hitte tot haar grootste hoogte op, en bakten daarmee de rauwe steenen volkomen gaar. Even geleidelijk als de verwarming gekomen was, volgde haar de afkoeling, totdat het baksel koud genoeg was, om op kruiwagens te worden geladen en naar buiten gereden. *** | |
[pagina 201]
| |
Voor den belangstellenden lezer zijn er onder het nagaan der voorafgaande beschrijvingen en mededeelingen natuurlijk allerlei vragen gerezen. Dat spreekt vanzelf. Juist als je iets van een nieuwe zaak begint te weten, vertoonen zich aan alle kanten de leemten in je kennis, en die wil je graag aanvullen. We hebben altijd zoo graag een goed in elkaar gesloten geheel. Doch, ofschoon ik de vragen niet slechts voorzie, maar ze zelfs best zou kunnen formuleeren, ik zal er niet aan beginnen, want dat zou niet alleen op nieuwe mededeelingen maar daardoor weer op nieuwe vragen uitloopen. We zijn in een zaak, in wèlke dan ook, eigenlijk nooit uitgevraagd. Steeds kunnen we er dieper in doordringen. Ik zwijg dus nu over onzen ringoven, doch wil alleen nog eens in het bizonder de aandacht vestigen op zijn voordeelen. Die zijn dan in hoofdzaak: 1o. Enorme besparing van brandstof. Bij de gewone steenovens gaat van de ontwikkelde warmte verreweg 't grootste deel nutteloos verloren; volgens genomen proeven zeker meer dan 80 pct.; daarenboven is de verbranding in de vuurgangen onvolkomen, omdat de lucht niet vrij toetreden kan en er zich in plaats van koolzuur (CO2) zeer veel kooloxyde (CO) vormt, waarbij de vrij geworden warmte slechts een vijfde is van die, welke men bij doelmatig aangelegde ovens zou kunnen verkrijgen. De besparing aan brandstof is bij den ringoven nu niet minder dan 66, soms 80 pct. van het gebruik in de gewone steenovens. 2o. Winst aan tijd. Door 't vullen, afkoelen, en | |
[pagina 202]
| |
ledigen van den gewonen oven gaat heel veel tijd verloren. Bij den ringoven gaan alle werkzaamheden onafgebroken door. 't Is steeds op denzelfden tijd: vullen, branden, bakken, afkoelen, leegen. Het eene onderdeel geeft niet het minste oponthoud voor het andere. 3o. Beter kwaliteit van steenen. Terwijl bij de ongeveer 30 sorteeringen uit een gewonen oven veel mindere kwaliteiten zijn, geeft de ringoven - tenminste was dit het geval bij den door ons bezichtigde - maar vijf soorten, doch alle van de beste kwaliteit. Bevreemding mag het dus wekken, dat er in ons land nog zooveel met gewone ovens gewerkt wordt, waar deze zulke groote nadeelen hebben. *** Na het bezichtigen van den ringoven bleven we nog een poos staan kijken bij een ploeg van vier mannen en een jongen, die ‘handwerk’ verrichtten. Twee mannen kneedden de klei op een stuk land, de derde reed ze per kruiwagen naar den vormer, en deze, de vierde, vulde er met de hand telkens een vorm voor vier steenen mee, die dan door den jongen op het droogveld geleegd werd. 't Was alles zwáár werk. Dat kneden van de vettige klei met de handen, waarbij de armen soms tot de ellebogen in de massa geduwd werden, - en dat een heelen dag door, een dag van 's morgens 5 tot 's avonds 7, met 2 uren schafttijd; dat vullen en omhoog rijden van de volle kruiwagens, altijd maar omhoog, en die | |
[pagina 203]
| |
dan weer met de handen leegen op de tafel van den vormer, - en dat een heelen dag achtereen van 's morgens 5 tot 's avonds 7, met 2 maal een uur schafttijd; vooral dat vormen, dat vullen van de vier bakjes in één vorm, met de hand, zonder een seconde oponthoud, seconde aan seconde, minuut aan minuut, uur aan uur, den ganschen langen dag van 's morgens 5 tot 's avonds 7, met slechts tweemaal een uur, om gauw naar huis te loopen, te eten, en terug te rennen; maar toch ook dat opnemen, leegen en terugbrengen van de vormen, het werk van den jongen, en ook van 's morgens 5 tot 's avonds 7, - 't was alles zwáár werk. 't Is waar, er werd niet veel kennis voor dezen arbeid vereischt, maar wie zou zich niet liever wat bekwamen in zijn jeugd om dan later niet alleen loonender maar ook aangenamer arbeid te kunnen verrichten, arbeid die in zichzelf wat voldoening meebrengt? Onze oude boer mocht waarschuwend zeggen: ‘Pas op mieneer, een mensch kan wel eens te veul weten,’ wat we hier voor ons zagen sprak in de taal der feiten de waarschuwing uit, om toch vooral onze kinderen ook niet te weinig te leeren. |
|