Verspreide opstellen
(1916-1917)–Jan Ligthart– Auteursrecht onbekend
[pagina 158]
| |
I.Dat heb ik me zelf berokkend. Men weet nog wel, dat ik een poos geleden zo blufte op mijn succes met de sinaasappelmetode. Jaag de straatbengels niet weg met schelden en schoppen, maar geef ze een sinaasappel. Zo ongeveer luidde mijn raad. En ik wou het wel weten, dat ik daar menig hart mee gewonnen had. Maar nu ben ik er dezer dagen toch lelik ingelopen met die, volgens sommigen, zoetsappige pedagogiek. Bij het uitgaan van de school stromen onze eigen kinderen als een levend riviertje een stukje speelplaats over, de schoolpoort uit, en langs de huizen tot aan het eind der straat. Dit is nodig opdat er niet een, dartel de school uitvliegend, onder de tram komt, die om de vijf minuten vlak voorbij de uitgang snort. Ze zouden er onder liggen, eer ze 't wisten. Eens, ongeveer 15 jaar geleden, is er een leerling, die vóór schooltijd in de straat speelde, overreden, en was aanstonds dood. Toen hadden we nog maar de paardentram. 't Is dus begrijpelik, dat we nu, met die vliegende electriese, wat bizonder voorzichtig zijn. Ons levend riviertje stroomt dus over het trottoir, langs de huizen, de Tullinghstraat uit. Maar daarbij | |
[pagina 159]
| |
hebben we nog al eens last van andere scholieren: er zijn wel zes à zeven scholen in de buurt. Dat kleine goed doet dan als jonge kozakken telkens vlugge invallen op de rij en vliegt even gauw weg als 't komt. Je kunt ze niet narennen, zonder de hele straat in opstand te brengen, en daar maken ze misbruik van. Nu was er de laatste dagen weer zo'n troepje van wel twaalf zeven- tot negenjarige jongetjes om onze rij aan 't zwermen en die kleine bengels waren haast dronken van baldadigheid. Ik wist er niet beter op, dan ze, met mijn oude en beproefde metode, te winnen, en lokte de meer dan dartele vlegeltjes met wat vriendelike woorden bij me. Ze kwamen, maar tuimelden haast door elkaar van overmoedige, luidruchtige onbeheerstheid. ‘Wil jelui de duiven eens zien?’ O ja, dat had ik geen tweemaal te vragen. Schuchterheid of schroom kenden ze niet. Ze renden de speelplaats op en holden daar naar alle kanten heen. Naar de duiven, de kippen, de tuintjes - ze deden precies wat ze wilden. Ze gooiden malkaar, een ging in de tuintjes lopen, een ander greep een pet van zijn makker en smeet die een eind weg. 't Leek net een troep speelse honden, maar dan honderd graden erger. Ik kan niet verklaren, dat deze opvatting van hun gastrecht me bijster beviel. En om de gulle waarheid te zeggen, ik voelde me er een beetje verlegen mee worden. 'k Had dat volk binnengehaald, hoe kreeg ik ze weer fatsoenlijk de straat op. | |
[pagina 160]
| |
Daar zag een de schoolbel, die op de speelplaats onder een afdakje hangt. ‘Meester, mag ik bellen?’ Doch eer ik nog ja gezegd had, had hij de ketting al te pakken en begon te luiden. De anderen er bij, en nu vochten ze om de ketting. Al die kleine handjes grepen hem beet en trokken. Straks trokken ze de ketting nog stuk of kregen ze de zware klok op hun kop. ‘Ieder op de beurt,’ gebood ik, en 't lukte me altans eenige orde in 't gelui te krijgen, maar wie eenmaal de ketting te pakken had, was volstrekt niet altijd bereid hem op mijn kommando los te laten. Hij vond het veel te lekker. 'k Was echter wijs genoeg, niet mijn handen te gebruiken. 'k Wist veel te goed, dat zúlke heerschappen dan tegenspartelen. Gelukkig bracht ik het zo ver, dat ieder zijn beurt mocht genieten, zij het dan ook, dat enkele brutale doordrijvers een onrechtvaardig lange beurt kregen. En toen wist ik ze, door mijn eigen tuin, naar een twede speelplaats te krijgen. In mijn tuin liepen verscheidenen maar over 't gras, en toen ze op de twede speelplaats kwamen, draafden ze daar als gekken rond, schreeuwden, sprongen, en stoorden zich geen seconde aan mijn bevelen. Kommanderen, ik begreep het, baatte hier niets. Ze waren er ontoegankelik voor. De enige weg was, dat ik rustig, heel rustig, de schoolgang binnen ging. Enkelen volgden me, anderen renden weer de plaats op. Maar zónder mij werden ze toch een beetje onrustig. Ze kwamen ook, ik opende een voordeur, en schreeu- | |
[pagina 161]
| |
wende als indianen sprongen ze de straat op, zonder bedanken, zonder groeten, zelfs een beetje jouwende. 'k Was blij, ze kwijt te zijn. Maar wist tevens, dat ik van die bende nog niet af was. Dat zou wat geven. *** De volgende dag, klokke vier, daar stonden, of eigenlik daar drongen ze weer. Ze persten zich haast de poort in. Hun oogjes schitterden met ondeugend geflikker. Nerveuse bewegingen van schouders, armen en benen, opspringen, dansen, malkaar gooien, alles sprak van opgewondenheid. Ik hield ze niet buiten, vond het ook verstandiger, ze binnen te laten, anders hadden ze zeker tegen de deur getrapt, met stenen gesmeten, gescholden. 'k Liet ze dus gaan, maar besefte heel wel, dat ik hier geen vriendelikheid bewees, geen gunsten uitdeelde, doch eenvoudig te gehoorzamen had aan de onbeschaamde dringerigheid van een aantal kleine deugnieten. 'k Was echter eenmaal begonnen en moest tegen wil en dank verder gaan. Ze stormden de plaats op, zo mogelik ditmaal nog tomelozer dan de vorige keer. Niemand stoorde zich aan mij. De gymnastiekzaal stond open, ze holden er in. Binnen een ogenblik waren ze buiten mijn bereik. 't Leek zo iets, of ik een kooi had geopend en alle vogels naar buiten waren gevlogen, in de vrijheid. Alleen waren deze vogels kleine monsters van baldadigheid. Wat een bengels! En natuurlik waren ze sterk door hun aantal, de een voelde zich krachtig door al de anderen. Ze maakten malkaar aan de gang. | |
[pagina 162]
| |
Toch had ik al gauw in de gaten, dat een de oorzaak, de psychiese besmetter was. Dat scheen een ventje, die tuis zijn zin kreeg. 'k Schatte hem tussen 8 en 9 jaar. Hij was nog al lang, en slungelde met een eigenaardige onaandoenlikheid zijn zin door. Hij maakte niet de indruk van een nijdige, grove forceerder, maar van iemand die zich met een lachend gezicht eenvoudig aan niets stoorde, met komies gedrijn al zijn makkers op zijn hand kreeg, en volwassenen, die niet innerlik krachtig waren, volslagen machteloos maakte. Een jongen die een hele klasse kon bederven. Zijn lachend gezicht, niet vriendelik, maar leuk aanstokend, was in staat een onderwijzer hels te maken. De andere jongetjes waren meer nerveuse natuurtjes, door hem buiten hun gewone doen gebracht, niet door zijn plannen of bevelen of aanhitsingen, maar eenvoudig door zijn houding, zijn stemming, zijn gedrag, zijn manier van laat-maar-gaan, zijn - niet in wilde overmoed, maar als in vrolike dronkenschap ontzien van niemand en niets. Dat ventje moest ik baas worden. Dit laatste was gemakkeliker gedacht dan gedaan. Hij gleed als 't ware tussen je geestelike vingers door. Met zijn grappige, lummelachtige, halfbewuste, onbedoelde en toch bedoelde omverwerping van mijn gezag, kreeg ik zo moeilik vat op hem. Ik voelde me als een fatsoenlike, stijve meneer, die, in een achterbuurt verzeilt geraakt, nu in 't ootje wordt genomen door de eigenaardige, schijnbaar beleefde manieren van de clown uit de buurt. Ga je zo'n heerschap met een | |
[pagina 163]
| |
grap te gemoet, dan heeft hij je onmiddellik omwikkeld door zijn boertige stemming. Niet de geestelike kwinkslagen, maar de onbarmhartig komiese persoonlikheid overwint je. En word je boos, dan heb je het terrein helemaal verloren. Gesteund door zijn kring van genieters, geeft hij je aan de algemene bespotting prijs. Het beste is maar, eventjes te lachen, en rustig verder te gaan. 't Is hier niet een enkel woord, maar een stemming, een sfeer, waar je tegen te strijden hebt, een onaantastbare en in zijn onaantastbaarheid geheimzinnig-overmachtige werkelikheid. Ga er niet tegen in, ga er in vredesnaam niet tegen in, of je bent verloren. En waag je het in je domheid toch, word je driftig of handtastelik, dan slaat de stemming plotseling om, de tirannieke clown wordt een wrede wreker, en 't loopt uit op een strijd van leven en dood. Zulke schijnbaar goedmoedige, maar inderdaad harteloos heerszuchtige naturen geven geen kamp. Ik kreeg de jongen niet onder mijn invloed en de anderen al evenmin. ‘Magge we weer op die plaats?’ Waar weigeren niet baat, is toestemmen soms het wijste. Dan bewaar je tenminste nog de schijn, of je de baas was. Maar ook is vaak, en juist dan, een besliste weigering nodig, die het verzet reëel maakt en constateert. Al is het heel vaag, de belhamels krijgen dan toch een vluchtig besef van overtreden. Zodra men voelt, dat er in een verzet min of meer opzet werkt, lijkt mij 't verbloemen uit den boze en dunkt | |
[pagina 164]
| |
me een openlike nederlaag verreweg beter dan een gehuichelde meegaandheid. Die geconstateerde weigering, nú onze zwakheid, is straks onze kracht. Ongehoorzaamheid kan ons een ogenblik verrassen, maar zij kan - en mag - het nooit winnen. En daar zou groot gevaar voor wezen, als zij in haar waar karakter van ongehoorzaamheid werd gelochend. Evenwel, ik had hier niet eens te philoseferen over weigeren of toestemmen, de zwerm liet zich al gaan, als vogels drijvend op de wind. Ik volgde van verre, uiterlik rustig, maar innerlik kokend, en - ergst van al - telkens twijfelend, of ik wel goed had gedaan. 't Werd half vijf, eer de dolle troep weer goed en wel buiten was. Joelend holden ze de straat in, met schitterende oogjes, malle bokkesprongen: levend vuurwerk. Wat zou er nu in dat kleine goed omgaan? dacht ik. Zouden ze besef ervan hebben, dat ze hier de baas hebben gespeeld? Zouden ze mij voelen als een zwakkeling, bij wie ze alles konden doen? Zo iets als, helaas, wellicht hun vader of moeder? Zouden ze wachten op een krachtdadig optreden, om daarna pas van houding te veranderen? Hoe zouden ze nu met elkaar over 't geval spreken? Ik was ervan overtuigd, dat ze wel degelik een, zij het flauw, bewustzijn hadden, me te hebben overrompeld. En hiervan was ik te zekerder, omdat zulke kinderen zich niet een volwassen mens konden indenken, die zo maar een troep vreemde jongens op zijn speelplaats toelaat. Ze zijn van ouderen een andere behandeling gewoon. | |
[pagina 165]
| |
Doch, dit stond voor me vast, de volgende dag zouden ze geen voet op de speelplaats zetten, al moest het op een openlike oorlog uitlopen. *** En nu komt de ervaring, die het opschrift boven dit artikel rechtvaardigt. De volgende dag, vier uur, kom ik nauweliks met mijn rij uit de school, of daar word ik weer door de schavuiten bestormd. Als vliegen kringelen ze om me heen. Gelukkig schijnen ze te beseffen, dat tenminste de schoolkinderen eerst moeten vertrekken, maar pas verlaat het staartje van de rij onze schoolpoort, of de heren dringen op mij aan en werken zich de poort in. ‘Neen,’ zeg ik, ‘jelui mag vandaag niet op de plaats, je hebt gisteren veel te hard geschreeuwd.’ En ik wil de poort sluiten. Maar daar had je 't lieve leven gaande. ‘Hè meneer, magge we nou, magge we nou,’ tjengelden ze, met een volmaakt gemis aan respekt voor mijn rang en macht, ‘toe late me nou.’ En ze persten zich naar binnen, zetten hun been over de dorpel, zodat ik de deur niet kon sluiten, zonder ze te verbrijzelen. Iets dergeliks had mijn vrouw wel eens van aanbellende straatventers ondervonden, maar ik nog nooit van kinderen. En dan kinderen van acht jaar! Wat te doen? Dit was nu het moeilike ogenblik. Mijn handen jeukten, om een paar van de brutaalsten in de nek te nemen en met kracht de straat op te slingeren. Dat | |
[pagina 166]
| |
had er natuurlik aanstonds de schrik onder gejaagd. Ze zouden allen op hol zijn gegaan. Maar ten eerste zou, bij een ongelukkig gevolg van deze slingermetode, ik niet verantwoord zijn tegenover rechtzoekende ouders. Die zouden me, niet zonder grond, kunnen verwijten: ‘Waarom haal je dan eerst die kinderen in je school. Begin dan niet met ze.’ Maar ten andere, en dit woog me nog zwaarder, zou ik precies niet bereiken, wat ik had beoogd: de jongens zouden me gaan vrezen, haten, vijanden worden in plaats van vrinden. Ik luisterde daarom niet naar dat gejeuk in mijn handen, schoof, beslist, maar voorzichtig, de op- en indringers terug, en wist de deur toe te krijgen, echter niet vóórdat een der deugnieten de pet van een makker had gegrepen en naar binnen gesmeten. Zulke opgewonden standjes ontzien net zo min malkaar als de volwassenen. Toen de deur toe was - de pet was al weer buiten - begon het spektakel. Trekken aan de bel, trappen tegen de deur, rammelen aan de knop, en jouwen. Jouwen, schreeuwen, krijsen, als van een troep ontvlamde roofdieren, wie een prooi ontsnapt is. Maar hun razende machteloosheid aan gene zijde was niet zo erg als mijn kalmte aan deze zijde. Zij losten hun teleurstelling op in dolle uitgelatenheid. En ik.... 'k Wil 't wel weten: mismoedig en terneergeslagen zakte ik over de speelplaats mijn tuin in. Daar bleef ik rustig op een bank zitten. 'k Had het verloren, totaal verloren. Een handvol kleine schavuiten had me verslagen. En daar zat ik nu met mijn pedagogiek | |
[pagina 167]
| |
en met mijn mooie sinaasappel-metode. 't Had er nog maar aan ontbroken, dat ik ze werkelik sinaasappelen had gegeven en ze mij de schillen in 't gezicht hadden gesmeten. Een heerlike herfstgeur zweefde door de bladeren der heesters en bomen om mij heen. Een paar merels, die van 't jaar bij de school genesteld hadden, schoven met vlugge gangetjes door 't gevallen lover op de paden en tussen de heesters. Blauwe hemel omhoog, waartegen het mooie acaciagroen prachtig afstak. O, die verrukkelike herfst. Maar hij kon me nu niet opwekken. Tegen de achtergrond van die mooie Septembernatuur sprongen de kleine, helse kannibalen, juichend over de nederlaag der christelike zoetsappigheid. | |
II.Die geloven, haasten niet. Dit is een heel oud woord. En mijn moeder zei altijd: Je kunt geen ijzer met handen breken. Dat is ook al oude wijsheid. En toch willen we altijd direkt succes hebben en weten van geen geduld. De aanhouder wint. Weer zo'n korte waarheid. Wat wás het voorgeslacht toch wijs! Ik zat daar dan op mijn tuinbank, twijfelend. Hoe zou ik de volgende dag de heren ontvangen? Buitensluiten? Of toelaten? | |
[pagina 168]
| |
Nu heb ik al zo dikwels 's nachts op mijn bed besluiten genomen, die ik bij wakende dag toch niet uitvoerde, dat ik me maar niet in overwegen verdiepte en alles zou laten afhangen van de omstandigheden. Eén ding stond echter bij me vast: Ik wilde winnen. Niet uit een heerszuchtig instinkt. Maar ik wilde winnen - nu ja, laat ik mezelf maar eens opkammen - omdat ik die kinderen niet los kon laten, eer ik hun betere natuur in werking had gebracht. Ik wilde winnen, zoals de dokter, worstelend tegen heirlegers bacteriën. Zoals de heilsoldaat, die met zijn krant en zijn liefde de dronkaards opzoekt in de kroegen. Ik móést ook winnen, omdat deze kleine strijd de grote wereldstrijd vertegenwoordigde: het ging hier om goedwillende vriendelikheid of kwaadwillende baldadigheid. Het was hier de kamp tussen goed en kwaad in miniatuur. Op mijn manier was ik hier een zendeling onder de heidenen. En nu konden die heidenen me misschien kopsnellen en verorbenen, maar dat gaf mij toch geen recht ze maar heidenen te laten. Dan zou het heidendom het winnen. En daarvoor behoort een mens nu toch niet tot het opvoedersgilde. Ik zou, gezel in dit gild, mij hebben te schamen voor de meesters. Ik sprak daar van het opvoedersgilde en van de meesters daarin. En zie, het toeval wilde, dat ik juist onder de invloed van een dier meesters werd gebracht. Het was niet Stanley Hall, de Amerikaanse, of Prof. Rein, de Duitse autoriteit. Het was niet Förster of Claparède of zelfs Montessori. Het was niet Pestalozzi of Fröbel.... | |
[pagina 169]
| |
Het was Michiel Adriaanszoon de Ruyter. Vermoedelik zou onze grote admiraal er zelf bezwaar tegen gehad hebben, onder de pedagogen te worden ingelijfd, en dan nog wel tot meester, tot grootmeester van 't gild te worden verheven. Maar 't gaat met pedagogen gelijk met dichters en schilders. Niet de academies maken Rembrandts en Vondels, zulke heerschappen groeien zonderling op in kousenwinkels en zo. Waarom zou een opvoeder niet, ver van de hogeschool, op een oorlogsschip zich kunnen ontplooien? En waarom zouden wij niet bij zulk een begenadigde in de leer gaan? Lezende, genietende in een voortreffelik boekje van onze A. Weruméus Buning (De Ruyter's Afrikaanse reis. Een vergeten bladzijde uit het leven van onzen grooten zeeheld. Aan het volk verteld door A. W.-B. Rotterdam, D. Bolle), was ik genaderd tot bladzijde 124-126, en daar werd ik door De Ruyter opgevoed. De zeeheld was bezig, op last van de ‘Heeren Staten’, in 1665, de door Engeland veroverde koloniën op de Westkust van Afrika stuk voor stuk terug te nemen, en bij die gelegenheid gebeurde er iets, dat we ons door W.B. eens zullen laten vertellen.
‘Drie matrozen - verhaalt Brandt -, aan land zijnde, raakten op een avond, door den drank bevangen, met elkander in geschil, en met messen aan het vechten. Ja, hunne baldadigheid ging zo ver, dat ze het licht uitbliezen en in het donker als dolle menschen elkander sneden en staken. De waard van den huize, | |
[pagina 170]
| |
daarop onvoorzichtiglijk toeloopende, om hen te scheiden, liet er het leven. ‘De vechters werden gevangen, doch zij ontkenden den doodslag. - Ook is het onzeker, of de schuldige van zijn misdaad, in het duister, en smoordronken, begaan, bij zichzelven overtuigd was....’ Dit was dus, toen de zaak voor den krijgsraad kwam, voor de heeren rechters een moeielijk geval. Zij losten echter dit vraagstuk in dezen zin op, dat zij hen alle drie voor ‘schuldig’ verklaarden, hen alle drie ‘nominaal’ ter dood veroordeelden en hun dus opdroegen, ‘zich ter dood voor te bereiden’, maar er tevens bij voegende, dat er ‘effectief’ maar een opgehangen zou worden, en wie die ééne zou zijn, moest door het lot worden uitgemaakt. De heeren werden dus verzocht, hun hand in een zakje met drie briefjes te steken en die er het galgje uithaalde, zou dan voor alle drie moeten boeten.... Het gebeurde ook werkelijk aldus en een van de drie werd behoorlijk volgens de regelen van de kunst opgehangen, doch ziet, toen men, zooals Brandt vertelt, ‘meende, dat hij den geest had gegeven en men hem afsneed, om hem ten grave te brengen, begon men aan 't bewegen van een zijner leden eenig leven te merken en kwam de gehangene allengs weer tot zich zelven....’ Daar zat dus nu de krijgsraad opnieuw met de handen in het haar en er werd ‘beraadslaagd, wat men met hem zou doen’ .... Moest het vonnis nu andermaal worden voltrokken? De Gouverneur-Gene- | |
[pagina 171]
| |
raal Valkenburg, aan wiens oordeel deze zaak nu ook werd onderworpen, gaf het juridisch-juiste advies, dat hij ‘moest sterven, aangezien hij verweezen was, om zoodanig met de koorde te worden gestraft, dat er de dood na zou volgen.’ Generaal Valkenburg was een volbloed Afrikaansch hoofdambtenaar ter kuste, die niet alleen nu, maar ook bij andere gelegenheden zeer geneigd was tot een ‘korte afdoening van zaken’, bestaande in ophangen of andere afdoende maatregelen. Geheel anders echter was het advies van onzen besten Admiraal de Ruyter, die zeker een minder goed ‘jurist’ of logisch rechtsgeleerde, maar zeer zeker een aangenamer en meer ‘goedig denkend’ menschenkind was.... ‘De Heer de Ruyter dreef het tegendeel, zeggende, ‘dat men, geen klare blijken hebbende, dat hij de rechte doodslager was, hem wel door het lot had veroordeeld, maar dat zulks geen vast bewijs van zijn schuld medebracht, dat het lot zoowel de ongelukkigen als de schuldigen kon treffen; dat deze man, nu door Gods bestiering nog in het leven bewaard, onschuldig kon zijn, of min schuldig dan een der twee anderen, en derhalve behoorde gespaard of begenadigd te worden.... “Dat ook hetgeen hij al reeds had geleden, te weten, de smart en het gevaar des doods, hem tot een straf verstrekte en anderen ten spiegel kon dienen....” Zoo waren de eigen woorden en het welsprekend pleidooi van onzen Admiraal, die de voldoening had, | |
[pagina 172]
| |
dat de arme matroos werd vrijgesproken en “begenadigd”, en van nu af den Admiraal zijn “tweeden vader” noemde, aangezien deze hem “van den dood had verlost”. “Hij placht te verhalen, hoe hem de schrik des doods te dier tijd zoo had bemachtigd, dat hij weinig geheugenis of gevoelen had gehad van 't geen hem op dien dag overkwam, dat hij na het hooren van het vonnis bijna nergens van wist, en, van de ladder gestooten wordende, in een diepen put scheen te vallen, zonder eenige smart of benauwdheid te voelen....” Het is wel merkwaardig, hier tevens, in den ouderwetschen zeventiende-eeuwschen stijl, de gemoedsaandoeningen te lezen en te vernemen van iemand, die dit verschrikkelijk oogenblik heeft doorleefd. En - onze Admiraal had hier een menschenleven gered, dat, na deze gebeurtenis “anders” werd; deze matroos toch werd een ander mensch; hij was niet alleen lichamelijk, maar ook “geestelijk” behouden; in zijn volgend leven “wist hij zich zelven te redden” en werd “een braaf en eerlijk zeeman.” Wanneer wij dit en zoo vele andere kleine, weinig bekende bijzonderheden uit het leven van onzen Admiraal lezen, verwondert het ons niet, dat Janmaat en officieren, iedereen, hoog en laag, zooveel van onzen Michiel Adriaanszoon hield.’
En, voeg ik erbij, dat zelfs de pedagogenwereld van hem de kunst gaat afkijken. Horen we hiertoe nog eenmaal naar de schrijver van | |
[pagina 173]
| |
‘De Rooie’, ‘Mottige Janus’, ‘Ouwe Jan Hallema’ en andere zeebonken, naar onze Weruméus Buning. Een dag of drie achtereen zijn de matrozen met de negervrienden aan 't plunderen, drinken en krakeelen geweest. Het was aan de kust een en al verwarring en bandeloosheid. Toen wist De Ruyter ‘de bende van blanke en zwarte plunderaars weer te kalmeeren, hen onder den disciplinairen tucht te brengen.’ En hoe?
‘Het is merkwaardig, als wij nu lezen en zien, hoe bij deze gelegenheid onze Admiraal door zijn groote rust en kalmte, en goedmoedigheid, de woeste troep in zijn onstuimigheid weet te stuiten en met goed gepaste woorden en groote rechtvaardigheid eindelijk alles en allen tot rust en orde brengt... Zoo ooit, dan ziet men ook weer hier, wat de kalme macht van de persoonlijkheid vermag en hoe groot in dergelijke omstandigheden het moreel overwicht is van een opperhoofd en chef, die bij zijn minderen bekend staat als iemand, die altoos het goede wil, zonder aanzien des persoons; iemand, van wie ze veel houden.... Toen ze hun ouden, goeden Admiraal aan den wal zagen verschijnen, kwamen ze tot zichzelf en schaamden zich. Zelfs de negers kwamen onder den indruk van den klank van zijn stem en de goedige, maar toch zoo flinke trekken van zijn door weer, en wind, en zon, gebruind oud zeemansgelaat....’ *** | |
[pagina 174]
| |
En hoe staat het nu met mijn kleine, bandeloze nikkertjes? O, dat zullen we aanstonds zien. Maar eerst moesten we ons eens sterken bij onze grootste vlootvoogd en nationale held. Dat zulk een man de matrozen van die tijd - welk een uitschot! - niet door ‘vloeken en schelden of dreigen’, niet door ‘opgewonden vechtlust en schitterende vertooningen’, maar ‘eenvoudig en gewoon, door altoos kalm te blijven, in-goed, en..... rechtvaardig te zijn’ - ‘werkelijk wist te beheerschen’, dat zij ‘dol veel van hem hielden, hem vereerden’, dat is toch voor een officieel opvoeder der jeugd wel de moeite waard, om er een ogenblik bij stil te staan. ‘In-goed.’ De hoogste man der vloot, de welhaast wereldberoemde, achtte zich niet te hoog, om naar land te gaan, en daar vriendelik met dat uitschot der maatschappij te redeneren, om ze tot kalmte te brengen. Alleen door zijn zedelik overwicht te heersen, over zulk ruw volk, en onder zulke omstandigheden - dat was toch wel ware kracht. En die kracht had als een van haar bronnen: in-goedheid. Wanneer ik zulke dingen lees, ga ik de wereld heel anders zien. Al die bulderaars, al die tierders, al die ranselpedagogen, het zijn de zwakke naturen, heus, het zijn de zwakke. Ze hebben geen kracht genoeg in hun persoonlikheid en zoeken nu hulp bij harde woorden, luid geschreeuw, ruwe handtastelikheden. De kinderen en de ouders noemen ze: strenge meesters. | |
[pagina 175]
| |
Maar dat is onjuist. Misschien is menige zachte natuur veel strenger in de zin van veeleisender. En dikwels ook heten ze: sterke, krachtige optreders. Maar dat is ook onjuist. Wie met een zachte, rustige stem, met een beweging van zijn vinger, met een blik van zijn oog, wie bijna onmerkbaar heerschappij voert, die is krachtig. En wie hiertoe schreeuwen en trappen en bliksemende ogen nodig heeft, die moet werken met krachtvertóón en is eigenlik - te zwak om zacht te kunnen zijn. De opvoederswereld - gelijk deze in ouders en meesters, van mijn kinderjaren af, mijn oog is voorbijgegaan - ziende onder het licht van De Ruyter's leven, bevestigt deze opvatting. Afgescheiden van verschil in levendigheid van temperament, zag ik sterke naturen in hun gezagsmiddelen altijd rustig, en kon van de andere meestal gelden, dat ook hier het geschreeuw in omgekeerde reden stond tot de wol en de hardheid van 't geluid de leegheid van 't vat meldde. Gesterkt door een pedagoog als onze De Ruyter, dorst ik het aan, mijn afgedwaalde schavuitjes nog een paar kansen te geven, om het goede en handelbare in hun aard te doen uitkomen, en het stond bij me vast, dat ik de snaken niet aan hun lot zou overlaten, gelijk ook zij mij zeker nog niet hadden opgegeven. *** Ze kwamen dan weer, mijn kleine indringers, en ik duwde ze niet de deur voor de neus dicht. Ik herin- | |
[pagina 176]
| |
nerde ze ook niet aan hun onhebbelikheden. Ik stak de beide handen naar hen uit, alsof ze me van ganser harte welkom waren - dat wáren ze eigenlik ook - en zei met de opgewektste vriendelikheid: ‘Zo jongens, kom jelui weer eens kijken?’ ‘Ja, meester, magge we?’ ‘Zeker mag je. Maar nou moet ik jelui eerst één ding zeggen. Dat wist jelui gisteren nog niet, maar de kinderen schreeuwen hier nooit zo op de plaats. Zal je daaraan denken?’ ‘Ja meester, magge we nou? En magge zullie ook?’ ‘Zullie’ waren twee oudere jongens van ongeveer 12 jaar met heel verstandige gezichten. ‘Natuurlik magge zullie. Ik vind het juist zo leuk, dat jullie alles graag ziet. En nou mag jullie ook mee in school, dan zal ik je ook de platen en de kasten laten kijken.’ Ze waren wel een beetje opgewonden, maar bleven bij me, en toen we de school in gingen, werden ze stil en zetten er een paar de petjes af. ‘Dat zijn nette jongens,’ zei ik. En toen deden de anderen het ook. Met mijn kleine karavaan trok ik nu alle lokalen door, en ik volgde daarbij de raad van wijlen Mr. A. Kerdijk. Toen deze in Den Haag de ‘Toynbee-vereeniging’ oprichtte, wilde hij voor ‘het volk’ alleen maar prima-krachten doen optreden: de eerste geleerden en kunstenaars. Het ‘volk’ mocht niet afgescheept worden met het middelmatige, omdat het maar het volk | |
[pagina 177]
| |
was. Integendeel: het moest door het allerbeste worden opgevoed en ook ervaren, dat men het allerbeste pas goed voor hen achtte. Het moest voelen, dat het gerespecteerd werd. Die houding neem ik ook altijd aan tegenover kinderen, bizonderlik tegenover ietwat proletariese. Ik gaf me daarom ook nu alle moeite voor mijn gasten, niet minder dan of een keurbende van buitenlandse pedagogen mijn school bezocht. En dat kostte me geen zelfoverwinning, maar ik vond het heerlik en werd er rijkelik voor beloond. O, ik wou dat menigeen die gezichtjes gezien had. Als er een kast openging, aten ze de inhoud haast met hun ogen op. En ze begrepen alles zo best. Het was - een triomf.... lieve hemel, ook voor mijn zaakonderwijs. Die steentjes van klei, die rood-gebakken steentjes, die steenoven, die kalkoven, die ploeg, die eg, die molenstenen, dat weefstoeltje, die houtzaagmolen, van alles wilden ze weten, en dan kwam er zo'n heerlik: ‘o ja!’ als ik de uitlegging had gegeven. Ik liet de handenarbeidvoorwerpen zien, die de leerlingen vervaardigd hadden, legde uit hoe die in verband stonden met de tuintjes en de platen en de huizen in de straat, gaf een complete les in... practiese pedagogiek, in didactiek, in onderwijskunst. ‘Zie je,’ zei ik, ‘als de kinderen die dingen maken, begrijpen ze het beter.’ ‘Nog al natuurlik,’ zei een der ouderen. Het was een verrukkelik halfuurtje. De tijd vloog om. Van vrijpostigheden of ongemanierdheden was | |
[pagina 178]
| |
in de verste verte geen sprake meer. Met ons allen waren we één club, verloren in belangstelling. Eindelijk zei een: ‘Hoe laat is 't al, meester?’ Ik keek op mijn horloge: ‘Tien minuten over half vijf.’ ‘O, dan moet ik gauw naar huis. Mijn moeder wacht.’ En ze gingen, allen. Ik liet ze uit, vroeg van ieder de voornaam, gaf ze de hand, en zei: ‘Tot weerziens.’ ‘Dank u wel,’ zei er een. Nu bedankten de anderen ook. Zelfs kwam er een nog terug, gaf me de hand en zei: ‘Dank u wel, meester!’ Toen holde hij zijn makkers na. *** En zo heeft de zoetsappigheid het tóch gewonnen. Een ogenblik had het geschenen, alsof alles verloren was. En was het zo gebleven, ik had het eerlik verteld. Waarheid bovenal. Maar nu - Michiel Adriaanszoon, wat zeg je ervan? Men kan met zijn schepen de Theems dwingen, men kan vierdaagse zeeslagen winnen, en tevens met ‘in-goedheid’ ruwe harten veroveren. Het een sluit het ander niet uit. En 't was maar goed, dat onze Admiraal me dat nog net bijtijds herinnerde. En om 't nu maar ineens af te vertellen, de vriendjes zijn blijven komen. Ik noem ze nu bij hun voornaam. Er zijn twee Jannen bij. ‘Ik heet ook Jan,’ zei ik. Maar ze schelden me niet uit, schreeuwen me niet na. Vertrouw je maar aan dat volk toe, maar - gehéél. Geen halfheid, geen liefdoenerij. Ze vóélen je echtheid. ‘Meester, magge we morgen weer’? | |
[pagina 179]
| |
‘Neen, morgen heb ik geen tijd, wel Vrijdag.’ Rustig-vrolik gaan ze weg. Vrijdag brengen ze weer een bezoek. Maar dan de volgende Maandag: ‘Meester, magge we morgen?’ ‘Laat eens kijken. Dinsdag, dan kan ik niet. Kom maar Woensdag.’ ‘Neen Meester,’ roept er een, ‘dan hebt u immers geen tijd? Weet u wel? U kan op een Vrijdag.’ Is dat niet allerliefst? __________ Er is in onzen tijd een jammerlijk tekort aan geloof in den zin van vertrouwen. Aan 't geloof dat zich uitdrukt in deze woorden: God helpt degenen, die zichzelf helpen. En toch dit geloof, dit vertrouwen, deze innerlijke verzekerdheid is een sterke waarborg voor ons welslagen. Vat maar aan uw taak, hoe moeielijk ze u ook schijnen moge, vat maar aan met vasten hand en blijden moed, en met vol vertrouwen op dien onzichtbaren bijstand, die het leeuwendeel van uw arbeid verricht, en bemoedigend als beschamend zal vaak de uitkomst zijn. |
|