| |
| |
| |
X. Wek godsdienst in het kinderhart.
(Een toespraakje).
Godsdienst wekken in het kinderhart? Dan moet er ook godsdienst sluimeren in het kinderhart.
Natuurlik. We moeten van een godsdienstige aanleg kunnen uitgaan, een aanleg, die wij tot groei en ontwikkeling kunnen brengen. Hoe zou er anders later van een godsdienstig leven sprake kunnen zijn? De gehele plant met haar schoonste bloemen is reeds in de kiem aanwezig.
Die godsdienstige aanleg openbaren de kinderen aan ons het allereerst in hun aanhankelikheid en vertrouwen. Kinderen, die zich met volkomen, naief vertrouwen naar volwassenen begeven en zich jegens deze aanhankelik betonen, doen hierin de eerste groene sprietjes van hun godsdienstige aanleg zien.
Is ook onze godsdienst niet grotendeels aanhankelikheid en vertrouwen? Aanhankelikheid jegens onze Schepper en vertrouwen in zijn Vaderliefde?
Het vertrouwen van kinderen in volwassenen is, helaas, dikwels misplaatst. Dat is dan echter niet de schuld van dat vertrouwen, die onmisbare eigenschap der jeugd, maar van de verdorvenheid der volwassenen.
| |
| |
En zo wordt, door de zelfzucht der ouderen, ook vaak de aanhankelikheid der jongeren teruggewezen. Maar dit neemt niet weg, dat beide eigenschappen getuigen, hoe de jonkheid zich overgeven en hechten wil aan de voor haar hoogere macht der volwassenheid.
Ons hechten en overgeven, met vertrouwenvolle aanhankelikheid, aan de Hoogste Macht, dit is het wezen van ònze godsdienst, waarin de kinderen niet ons, maar wij de kinderen gelijk moeten worden.
Eigenlik is het dan ook minder juist te spreken van godsdienst wekken in het kinderhart. We moeten hem alleen de gelegenheid niet benemen, zich te openbaren. Dan verschijnt hij vanzelf.
Wij ouderen behoeven voorlopig niets in het kind op te roepen. We moeten alleen in het kind iets niet indrukken en verstikken. Doch hiertoe moeten we aan onszelf iets doen.
Vele volwassenen, ja ook ouders, missen liefde, geduld, belangstelling, om de uitingen van het kind zelfs maar aan te horen, laat staan te beantwoorden, en in plaats van die lieve aanhankelikheid te dragen, schudden ze haar af als een hinderlike last. Ze redeneren liever, genietend van hun dialecties spel, over de oorsprong van het ouderlik uit het goddelik gezag, dan dat ze God waarlik vertegenwoordigen in diens onuitputtelike liefde en geduld. Redeneren over aangevochten meningen is zoveel gemakkeliker en zelfbevredigender, dan zedelike waarheden uit te leven. Doch zodoende bieden ze het kind geen gelegenheid,
| |
| |
zijn aanhankelikheid te tonen, en beschamen het reine vertrouwen, dat het kind onberedeneerd, en helaas ook ongemotiveerd, in hen stelde. De ontluikende godsdienst wordt in zijn eerste groei belemmerd in stee van bevorderd, en geen gedogmatiseer en gephilosofeer kan later herstellen, wat door verwaarlozing vroegtijdig aan zielekrachten vernield is.
***
Verhinder uw kinderen niet.
Dat is ook het woord van den Heiland: ‘Laat de kinderen tot mij komen en verhinder ze niet.’
Maar Hij kon dit onvoorwaardelik zeggen. Hij in zijn liefde, in zijn reinheid, wilde de kinderen in zijn armen nemen en Hij kon het veilig doen.
Hij kon hen koesteren. Hij kon hen ook leiden.
Doordat Hijzelf vol Godsvertrouwen was, kon Hij dat vertrouwen in hen vestigen en versterken.
Doordat Hij zijn Vader in de hemelen liefhad boven alles, kon Hij die liefde in de kleinen wekken en voeden.
Doordat het Zijn lust was, zijns Vaders wil te doen en niets dan dat, in volkomen gehoorzaamheid, kon Hij zulk een gehoorzaamheid vorderen.
Het is met ons echter zo geheel anders. Wanneer wij de aanhankelikheid der kinderen al aanvaarden met hun vertrouwen, wat hebben wij hun dan aan te bieden? Een leven van zelfzucht, ijdelheid, zinnelikheid, eerzucht, hebzucht. Een leven van aardsgezindheid. Ja, wij hebben ook mooie woorden, waarmee
| |
| |
we hen strelen en onszelf verblinden kunnen. Maar als zij daden vragen? Als hun onbevangen oordeel een pijnlik onderscheid ziet tussen ons zeggen en doen? Als zij teleurgesteld worden, ondanks ons goed willen, door ons armelik kunnen? Dan baat het niet veel, of we hen al of niet verhinderd hebben. Dan hebben we hen toch verhinderd, omdat ze bij ons niet vonden, wat ze nodig hadden. En waar we dan mooier gepreekt dan geleefd hebben - en wie doet dit niet, al draagt hij geen toga - geldt ook voor ons het verwijt uit kindermond:
Zij hebben ons met woorden wel gedreven,
Maar hebben ons verhinderd met hun leven.
Aanhankelikheid en vertrouwen van kinderen aanvaarden legt ons een grote verantwoordelikheid op. Zij moeten toch in ons het goede aanhangen en met hun vertrouwen ook hun zedelik heil aan ons toevertrouwen. En die verantwoordelikheid kunnen wij niet dragen. Ook al openen we de ogen der jongeren niet opzettelik voor onze zwakheden en gebreken, ze zullen die toch spoedig genoeg zien. Daarom verhelen we de kinderen niet, hoe ook wij ons nog kinderen voelen, niet op onszelf kunnen staan, ons aan God vastklemmen en in volmaakt vertrouwen ons aan Zijn Vaderzorg overgeven. Terwijl zij tot ons komen en wij hen met open armen ontvangen, nemen we hen mee tot Hem, den Levende, den Machtige, die zich in Christus geopenbaard heeft als een Vader vol ontfermende liefde, maar ook als de Volmaakte, die zijn kinderen
| |
| |
de strenge eis voorhoudt: Weest heilig, want ik ben heilig.
Zo leiden we de gevoelens van aanhankelikheid en vertrouwen tot Hem, op wiens liefde zij en wij moeten leren bouwen, en aan wiens heiligheid zij en wij ons moeten leren hechten, die, gevend en eisend, de zoekende en hulpbehoevende mens bij de hand neemt en voert langs Zijn wegen.
***
De kinderen moeten op God leren bouwen en leren zich aan Hem te hechten. Zo zeiden we. Maar is dit niet in strijd met hetgeen we in de aanvang opmerkten, dat aanhankelikheid en vertrouwen tot de kindernatuur behoorden?
Geenszins. Een jong kind vertrouwt, onder normale omstandigheden, gemakkelik op zijn ouders: het kan hen niet missen en ontvangt van hen niets dan goeds. In zijn afhankelikheid geheel aan hen overgeleverd, ervaart het slechts liefde en zorg. Zo valt het vertrouwen licht.
Doch als de ouders, mede in 't belang van 't kind, moeten weigeren en eisen, verandert de zaak. Dan heeft het kind zijn zelfzuchtige natuur te verlochenen, zijn zondige en zelfs geoorloofde begeerten op te geven, en krijgt het in die strijd vaak zó moeilik, dat het liever op eigen kompas vaart, dan in 't vertrouwen op zijn ouders.
Oneindig veel moeiliker wordt het nog, wanneer het
| |
| |
een volmaakte en volmaaktheid eisende God moet blijven aanhangen en het vertrouwen moet bewaren in Hem, die, in stede van onze lusten te bevredigen, ons vaak schijnt te willen pijnigen en smarten met tegenspoed, armoede, ziekte, zedelike nederlaag. Dan breekt de tijd aan van maar al te gegronde twijfel en al te redelik ongeloof. Dan brokkelt de aanhankelikheid weg en sterft het vertrouwen. Op een mens zouden ze zich nog kunnen verlaten, maar op God? Op zulk een God? Die zijn almacht misbruikt en zijn eigen liefde lastert? Die met pest en oorlog de mensheid, zijn kinderen, teistert? Zij zouden het die God verbeteren.
Gelukkig wanneer zij dan als de diepste psalmdichters en profeten, God aanklagen bij God. Dan zullen zij tot antwoord ontvangen, dat aanhankelikheid en vertrouwen alleen het deel zijn voor de ziel, die waarachtig naar de Allerhoogste hijgt. Niet voor hem, die God begeert als wonderdoend bevrediger van aardse verlangens, maar wel voor hem, wiens hoogste zaligheid is met God één te zijn.
Zullen we zúlk een godsdienst bij hen aankweken, dan moeten we hen vroeg leren, God lief te hebben, opdat die liefde hen redde tegen twijfel en ongeloof. En geen beter weg hiertoe, dan het geestelik verkeer met Jezus, die zichzelve de weg genoemd heeft. Wij, worstelende, bezwijkende volwassenen, kunnen onmogelik God in zijn liefde en heiligheid bij de kinderen vertegenwoordigen. Maar Jezus, wiens spijze het was de wil van zijn Vader te doen, is hierin de kinderen
| |
| |
en ons gelijkelik een middelaar. Levende met Hem, voert Hij ons mee, voert Hij ons op, leert Hij ons, ook in Gethsemané en aan het kruis niet te vertwijfelen, en liever de smaad der hele wereld te dragen, dan het vertrouwen te verliezen in Gods Vaderliefde.
Jezus onze middelaar. Het woord heeft door zekere dogmatiese verstarring bij vele een onaangename bijklank gekregen. Dit mag echter geen reden zijn, het te versmaden. Wij allen behoren in de opvoeding onzer kinderen middelaars te wezen, dragers en overbrengers der goddelike eigenschappen. Maar wij kunnen niet, dan uiterst gebrekkig in dezen onze plicht vervullen. Heerlik dan, dat wij in Hem, naar wien wij ons christenen noemen, voor de jeugd en voor onszelf, de Middelaar bezitten, wiens leven en sterven Liefde en Godsvertrouwen wàs.
Deze korte toespraak werd gehouden bij de openlucht-samenkomst van ‘Vrijzinnige godsdienstigen’ op Hemelvaartsdag. Het comité had me uitgenodigd en graag voldeed ik daaraan.
‘Ben jij modern?’ vroegen sommigen me. ‘Ik dacht dat je orthodox was.’
Vreemde vraag.
Wat ik ben?
Ik wou, dat ik iets was - een christen b.v., een goed christen.
Dat was me genoeg.
En dan zou ik willen spreken overal en voor allen, voor confessionelen en Hottentotten, voor etischen en
| |
| |
dronkaards, voor modernen en Papoea's, en ook voor puur ongelovige gelovigen. Want die heb je ook, net als gelovige ongelovigen.
Maar ach, het is zo'n ontzettende toer, eerst een beetje christen te zijn, ik bedoel een echte, zo eentje in wie Jezus iets van zijn discipel zou zien, dat ik aan het modern of orthodox nog lang niet toe ben.
Daarvoor moet je eerst enige eeuwen van Jezus af staan.
Als ik me niet vergis, waren zijn eerste volgelingen ook simpel christenen en werden als zodanig gestenigd. Later kwam pas het onderling stenigen. Daar ben ik dus nog niet aan toe. 'k Zit pas op de christelike bewaarschool. En eigenlik hoop ik het nooit verder te brengen. Dan blijf je een kind in die dingen.
Maar nu wil ik toch nog even zeggen, welk een heerlike indruk ik van Duindigt heb meegebracht. Daar waren 4 à 5000 mensen, grotendeels uit de burgerstand en van 30-60-jarige leeftijd. Ik had gevreesd, dat het een roezemoezige dag zou zijn, veel gelach, gescherts, gebabbel, heen-en-weer-geloop. Gescharrel om de tentjes, met nu en dan een ogenblikje luisteren naar wegstervend gegalm.
Maar neen. Ademloze stilte, levende stilte, luisterende stilte. 't Was koud, winderig, wat vochtig. Doch al die duizenden bleven, bleven tot den einde toe, luisterden aandachtig naar iedere spreker, zongen met toewijding de psalmen en gezangen. Het was treffend. Er zweefde zo'n stille vrije vroomheid om de schare. En daarbij zong een koor van dames en heren
| |
| |
bizonder mooi een keur van liederen. Alles stemde tot Godsverering en was in die stemming.
Terwijl ik een ogenblik sprak en die menigte overzag, zag ik in de geest onze zendelingen, de pioniers van dit werk, arbeidende in onbeschaafde streken, ver, ver weg. En toen dacht ik: bij zo'n samenkomst moet eigenlik ook altijd de zending herdacht worden door een toespraakje en een aparte collecte. Ze heeft onze liefde en ons geld zo nodig. Moderne en confessionele liefde, modern en confessioneel geld - dat zie je de liefde niet aan, en ook de goudstukken niet. Als die maar echt zijn. Is het niet onbescheiden, als ik voor volgende gelegenheden een kwartiertje voor de Zending aanbeveel? Dit is toch óók zending.
__________
Alle kinderen van alle openbare scholen horen, zo ongeveer op hun negende of tiende jaar dat onze voorvaderen heidenen waren die aan afgoden offerden en dat er toen zendelingen in ons land kwamen, die er het Christendom predikten. Ook wat de gevolgen daarvan waren. Dat enkele van die zendelingen wreedaardig vermoord werden, maar dat er ook kerken werden gebouwd en kloosters en scholen werden gesticht. En dat door de monniken de landbouw en de tuinbouw verbeterd werden, en de ziekenverpleging en allerlei bedrijven. Dat door diezelfde monniken kunsten en wetenschappen werden beoefend en hierdoor het volk ook allengs geestelijk ontwikkeld. Dat
| |
| |
eindelijk door die volgelingen van Christus de jeugd werd onderwezen, niet alleen in lezen en schrijven, maar ook in de christelijke leer en zeden, zoodat de bewoners van ons land, stoffelijke, verstandelike en zedelike verheffing aan de invoering van het Christendom, dus aan de zending te danken hadden. Zonder zending geen school. Echter dat was - de zending naar ons toe. De zending van ons uit - dat is heel wat anders!
|
|