Verspreide opstellen
(1916-1917)–Jan Ligthart– Auteursrecht onbekend
[pagina 106]
| |
I.Opvoeden is toch zo uiterst eenvoudig.
We waren eens in een zomerpension, waar nog al veel ‘opvoedkundigen’ hun vacantie doorbrachten, een predikant, twee leraren, een paar onderwijzers en onderwijzeressen. Aan tafel werd er dientengevolge vaak gedebatteerd over opvoedkundige kwesties. Nu was er bij het huis pas een nieuw paviljoen gebouwd. De werklieden hadden, gelijk dat voorkomt, heel wat rommel laten liggen en zo was het zand in de onmiddellijke omgeving vol met stukjes glas. Menig logé had zich daar al aan geërgerd. Je kon niet op de grond gaan zitten, of liep gevaar op een minder aangename manier met scherpe glaskantjes in aanraking te komen. Vooral voor de vele kinderen der logeergasten was dat hinderlik. Wanneer die kleintjes in 't zand speelden, kregen ze vaak een schram. ‘Werklui voelen toch absoluut geen verantwoordelikheid,’ zei een mevrouw. ‘Als zij hun rommel maar kwijt zijn, vragen ze er niet naar of een ander er last van heeft.’ | |
[pagina 107]
| |
‘Alleen werklieden?’ vroeg iemand. De dame hoorde 't niet en ging voort: ‘Nu wisten die mensen toch, dat hier kinderen moesten spelen. Zou er nu niet één gedacht hebben: laten we die glasscherven opruimen, anders krijgen die kinderen nog een ongeluk?’ ‘Kun je denken! Als zij hun geld maar hebben, kon de rest hun niets schelen. Zo zijn ze.’ ‘Alleen zij?’ vroeg weer dezelfde stem. Er ontspon zich een gesprek over het aankweken van het verantwoordelikheidsgevoel. Dat ging tenslotte heel diep. De Bijbel kwam er bij en ook de kwestie van de vrije wil. Intussen bleef het zand vol glasscherven en glasschilfers. Die stoorden zich niet aan deze discussie. De eigenaar van het pension had natuurlik ook al menige klacht gehoord, maar hij noch zijn vrouw kon in deze drukke dagen tijd vinden, om dat zand te zuiveren. Nu was er een oude heer, die zijn paedagogiese studiën gemaakt had op een grote houtwerf tussen houtloodsen met stapels vuren en grenen delen: de man was houtkoper. Hij kon niet aan de discussie deelnemen - deed het altans niet. Hij zat maar rustig te eten. Ongehuwd en kinderloos, interesseerde hem het probleem waarschijnlik niet. Maar na tafel liep hij in zijn eentje naar die zandplek: hij wilde blijkbaar ook wel eens zien, wat er aan de hand was. Toen ging hij naar de keuken, vroeg daar een bak, keerde er mee terug naar het zand, zette de | |
[pagina 108]
| |
bak in 't zand, zichzelf erbij, en ging aan 't oprapen: glasscherven. Het eerst werd hij opgemerkt door de kinderen. Die keken zijn spelletje aan en volgden het na. Ook zij raapten glasscherven op en wierpen het in de bak. Ze vonden het leuk. Zonder waarschuwing van hem waren ze uit zichzelf voorzichtig genoeg, zich niet te snijden. Toen kwamen de volwassenen, de heren en dames. Die zagen het ook aan, maar bleven daarbij. Tenminste aanvankelik. ‘Snij je niet, Marietje!’ riep een moeder. De oude heer lachte in zichzelf en dacht: ‘Nu snijdt Marietje zich natuurlik, want Moeder heeft haar rust weggenomen.’ En 't kwam ook net zo uit. Marietje sneed zich. ‘Dat had ik wel gedacht,’ zei de moeder, ‘'t is ook geen werk voor kinderen. Kom maar hier, kind!’ En Moeder trok met Marietje's bloedende vinger af naar huis en de wastafel. Die moeder hield er haar paedagogiek op na. Een twede moeder deed anders. Die raapte een stukje glas op, dat dicht bij haar lag en bracht het in de bak. En nu ze dat eenmaal gedáán had, schitterden haar ook de andere scherven in de ogen. Ze bukte zich, telkens en telkens weer, eindelik ging ze er maar bij zitten en verzamelde een handvol, om die dan in de grote bak te werpen. Wat rinkelde dat! Zij werd ‘gelijk de kinderkens’. Ze dacht niet aan haar positie, niet aan haar stand, zelfs niet aan haar japon. | |
[pagina 109]
| |
Ze dacht ook niet aan het zedelike van dit werk, ook niet aan persoonlike of algemene verantwoordelikheid, zelfs niet aan de Bijbel en de vrije wil. Ze dacht aan niets. Alleen vond ze het leuk, die blikkerende plekjes uit het zand op te rapen, te verzamelen, en in de bak te werpen. Ze was een kind. Ze genoot als een kind - van het dóén. En dan ook van het zien, hoe telkens weer een plekje gezuiverd was. Nu volgden geleidelik ook de heren en andere dames. Sommigen met een excuus jegens zichzelf, dat ze ‘toch buiten waren’, waarmee ze zeggen wilden, dat ze hier niet zo héél angstvallig hun waardigheid hadden op te houden. Maar ze volgden toch - onderwijzers, leraren, dominé, en de vrouwen. En binnen korte tijd lag daar een compleet regiment straatreinigers, jong en oud, jassen en japonnen. 't Was een prachtig gezicht, al die kleurige figuren in 't zand, en alle in diverse zoekhouding, en alle, met gespannen aandacht, verloren in een gewichtig werk: het zoeken en oprapen van glasscherfjes. Die namiddag werd het hele terrein gezuiverd. Twee volle bakken gevaar waren verwijderd. En allen hadden plezier gehad. De kinderen vonden 't zelfs jammer, dat 't uit was.
Zó eenvoudig is paedagogiek. Die oude, ongehuwde, kinderloze houtkoper gaf daar college. | |
[pagina 110]
| |
II.Het huis was omringd door een tuin. Buurmans huis ook. Tussen beide tuinen liep een aardig, smal paadje, met beukenheggen wederzijds. Dat was dus net een groen gangetje. En als je er van voren in ging, kwam je achteraan weer in de tuin. Het was eigenlik een laantje, dat buiten de voortuin om naar de achtertuin leidde. Een echt laantje voor kinderen, om er door te hollen. Kleine Bertha was hier gelogeerd, een meisje van vijf jaar, een lief, teer, ietwat schuw kindje. Ze stond voor 't laantje, keek er eens in. 't Zag er toch zo leuk uit. Toen deed ze een paar stapjes naar voren, als een muisje naar een val, en waagde zich, heel in haar eentje, tussen de groene wanden. 't Ging goed. Nu op een drafje. En ze draafde, klein meisje, moedig door 't laantje, als je dat lichte zweven draven mag noemen, toen opeens over de heg van buurman een mannenhoofd verscheen, boven op een stuk lijf. Bertha bestierf het haast van schrik. Ze schokte stil en holde onmiddellijk daarop terug. Doodsbleek en met angstige oogjes kwam ze bij Oom en Tante, die in de voortuin tee dronken. ‘Wat scheelt er aan, kindje? Gunst, wat ziet dat kind wit!’ 't Kwam er bevende uit. In dat laantje was plotseling een mannenhoofd verschenen met grote ogen en een zwarte baard. Oom begon luid te lachen. ‘Kom, kom, dat is buur- | |
[pagina 111]
| |
man geweest. Ben je daar bang voor! Maar meid, je hoeft voor buurman niet bang te wezen. Die zal je niet opeten. Ga jij maar eens met Oom mee.’ En toen tegen zijn vrouw, heel wijs, zeker en vriendelik: ‘'k Zal 't haar meteen afleren. Ze zal wel aanstonds zien, dat die angst ongemotiveerd is... Geef jij Oom maar een handje.’ 't Klonk waarlik aanmoedigend en zacht genoeg, maar Bertha liet Oom staan en gaf hem geen handje. ‘Kom meid, je hoeft heus niet bang te wezen. Buurman houdt heel veel van kindertjes. Misschien is hij ook al lang weg. En Oom is toch bij je?’ Allemaal waar, maar Bertha was niet te bewegen. Ze kroop dicht bij Tante en drong zich tegen haar aan. Nu voelde Oom zich een beetje boos worden. Hij gaf Bertha drie heel gegronde motieven op, er was wezenlik geen enkele reden voor bangheid, geen enkele, bovendien was het klaarlichte dag. Er kwam wat kortheid in zijn stem, toen hij zei: ‘Hoor eens, Bertha, dat is nu eigenlik maar onzin. Er is daar niemand. Ga jij nu met Oom mee.’ Maar, al probeerde Oom zijn opkomende wrevel heel braaf en liefjes binnen te houden, Bertha voelde die toch in iets ongeduldigs en dringends van de stem, en het enige gevolg was, dat het kind nóg dichter bij Tante aandrong en begon te schreien. Oom werd nu openlik boos. 't Was dan ook ergerlik, dat niet alleen zijn redenering, maar zelfs zijn hele beschermende persoonlikheid werd teruggewezen door de kuren van een vijfjarig kind. | |
[pagina 112]
| |
‘Wil Tante eens met je meegaan?’ vroeg een zachte stem. Nu begonnen de traantjes ineens rijkelik te vloeien. Die tederheid brak de huilbui door. En het kleine lijfje schokte van 't snikken. ‘Is dat nu niet rechtaf onzinnig?’ vroeg Oom aan zijn vrouw. ‘Och, laat haar maar.’ ‘Nu, jij moet het weten, maar ik vind het verkeerd. 't Is het kind toegeven en zo stijf je haar in die ongegronde angst. Ik zou 't haar maar liever ineens afleren, dan was ze er doorheen.’ Tante zei niets meer. Ze wist, dat haar man het voortreffelik meende, maar ze wist ook, dat een affect niet door redenering wordt overwonnen, en altans niet als het nog in zijn volle kracht is. Hoe ze dat wist? Bij zuiver moeder-instinkt. En ze liet het kindje stilletjes kalmeren. Oom ging zitten, nam zijn boek weer op, en hervatte zijn lektuur: een studie over... *** Een poosje later, toen 't kindje gekalmeerd was, zei Tante zo, als zonder erg: ‘Tante schrok ook altijd zo gauw, toen ze nog een klein meisje was.’ Bertha hoorde het, al reageerde ze nog niet door een vraag. ‘En eens,’ ging Tante voort, ‘schrok ik toch zó erg...’ Even zwijgen. ‘Ik liep in de keuken en daar hoorde ik ineens ge- | |
[pagina 113]
| |
rommel in de schoorsteen. Bomderdebom, en er viel een groot ding uit.’ ‘Wat was dat?’ vroeg Bertha met grote oogjes. ‘Ik liep hard weg, de gang door, de trap op, de kamer in, net met mijn neus tegen de tafel.’ Bertha begon te lachen. Tante zei het ook zo komiek. ‘Ja, jij lacht, maar 't was heus erg, mijn neus begon te bloeden, zó...’ en Tante wees met de vingers, hoe de bloedstraaltjes gelopen hadden en de droppeltjes waren gevallen. ‘Kind, wat is er!’ zei mijn moeder. ‘Gauw naar de keuken, om je af te wassen.’ En Moeder nam me op den arm, de trap af, de keuken in en wies me bij de kraan lekker schoon.’ ‘En wat was er nu?’ vroeg Bertha. ‘Wat meen je?’ ‘In de schoorsteen.’ ‘O, dat was ik al helemaal vergeten. Maar het was een steen. Die was boven in de schoorsteen, op het dak, losgeraakt, en naar beneden getuimeld.’ ‘En lag die toen in de keuken?’ ‘Ja, die lag heel rustig op de grond. Maar mijn neus begon op te zwellen, en die werd wel zó dik.’ Weer lachte Bertha, maar Tante wees ook véél te groot. ‘Jij hebt maar niets geen medelijden met je arme Tante en met haar dikke neus. - Maar eens schrok ik weer erg. En weet je, wat ik toen deed? Toen liep ik niet weg. Maar toen ging ik kijken.’ ‘Hoe was dat dan?’ | |
[pagina 114]
| |
Nu vertelde Tante een geschiedenisje, dat wonderveel leek op wat er straks met Bertha gebeurd was. Bertha zag in dat verhaaltje een ander klein meisje in een laantje lopen, hoorde de vriendelike stem van een andere buurman, en zag plotseling het gezicht van die buurman over de heg kijken. Zij zag de man lachen, maar ze zag ook, hoe het kleine meisje verschrikte en hard wegliep. En dat kleine meisje was haar tante, dezelfde tante die nu bij haar zat. Maar Tante was nu toch een dapper meisje. Want toen Moeder haar gezegd had, dat ze niet bang hoefde te wezen, dat het buurman maar was, en dat buurman haar geen kwaad wou doen, alleen maar vriendelik gedag zeggen, toen ging het kleine tantetje terug naar het laantje, en zonder Moeder - hoort kleine Bertha 't wel? zonder Moeder, helemaal in haar ééntje - en ze stapte het laantje in, en toen buurman over de heg keek, zei ze: dág buurman! Bertha luisterde aandachtig, ook naar 't slot van 't verhaal: ‘En toen liep ik het hele laantje door, en aan de andere kant weer de tuin in en zo terug naar Moeder, en toen ik bij Moeder kwam zei ik: Dág Moe! Daar ben ik weer.’ Maar behalve Bertha had er nog iemand geluisterd, iemand die schijnbaar in een wetenschappelijke studie verdiept was over de invloed van de psychie op het physiek, en die iemand dacht: nu ben ik toch nieuwsgierig, of dat helpt. Hij bedoelde: dat vertelseltje. En jawel, hoor! Na een poosje drentelde Bertha het laantje in. Aan de ingang bleef ze staan, net als | |
[pagina 115]
| |
een vogeltje, en ze draaide het kopje langzaam links en rechts. Toen keek ze naar Tante, of die op haar lette. Maar Tante was niet zo dom, de oplevende durf te verzwakken met aanmoedigende woordjes. Ze was wijs genoeg om het groeiproces, dat in haar onmiddellike nabijheid viel waar te nemen, zich ongestoord te laten voltrekken. Ze keek niet naar Bertha. Ze schonk al haar aandacht aan een haakwerk, dat evenwel niet zoveel aandacht vorderde, of een heel klein beetje kon ongemerkt wel om dat vogeltje zweven. Daar deed Bertha een stapje vooruit, nog eentje. O, heerlik zelfvertrouwen! Nu verdween ze achter de heg... Zou ze? Oom en Tante keken elkaar aan. Oom glimlachte. Hij liet zijn boek liggen. Hij dacht zeker: wat kunnen die vrouwen toch in haar eenvoud wijs en in haar ongeleerdheid verstandig zijn! Of hoopte hij in stilte, dat de onderneming niet slagen zou? Dat Bertha tóch weer terug zou krabbelen? Helaas, zo boosaardig zijn sommige mensen. Niet het welzijn van 't kind, maar de triomf van hún zienswijze begeren ze. En met leedwezen zien ze het kind winnen, als hun gewichtigheid het daarbij moet afleggen.... ‘Dág Tante! Daar ben ik weer!’ juichte een fijn stemmetje. En Bertha vloog Tante om de knieën. Oom sloot zijn boek, en zei: ‘Wat is opvoeden toch verduiveld moeilik!’ ‘Vind-je?’ | |
[pagina 116]
| |
III.Waarde Heer Redacteur! U schijnt tegen een krachtig optreden te zijn. Dat meen ik altans uit uw beide schetsjes te mogen afleiden. Met een zoet lijntje kreeg uw houtkoper-pedagoog het hele pension aan 't werk en met een zoet lijntje kreeg Tante haar nichtje door 't laantje. Met alle waardering voor uw goede bedoeling vrees ik toch voor verwekeliking der individuen en van ons hele geslacht, wanneer de opvoeding in die toon wordt gezet. Ik zal u ook eens een verhaaltje vertellen en, evenzeer als ik dat van uw schetsjes vertrouw, zuivere afspiegeling van de werkelikheid. Weet dan allereerst, dat ik - als predikant - behoor tot het door u niet immer hooggeschatte leger der min of meer officiële pedagogen. Nader wens ik mijn betrekking niet aan te duiden. Ook ik ben vader. Welnu, ik heb een jongen van zes jaar. Wanneer ik met hem alleen wandel, weet hij heel aardig te babbelen, maar nauweliks ontmoeten we iemand, of het lijkt wel of zijn spraakorganen bevriezen. Op alle vragen geeft hij eenvoudig geen antwoord, tenzij een heel gebrekkig. Dan is zijn houding onbeleefd, bij 't lompe af. Of de mensen hem vriendelik aanspreken of beslist op een antwoord aandringen, hij blijft zwijgen. Alleen krijgt hij een hoge kleur en wordt onrustig. Ik wil u eerlik zeggen, dat deze houding mij meer- | |
[pagina 117]
| |
malen in de hoogste mate heeft geërgerd. Het kind kan spreken, kan heel goed zijn woord doen, dan zal hij ook spreken. Zijn zwijgen beschouw ik gewoon als malle kunsten, die hij af moet leren. En ik vind het ook niet te pas komen, dat hij mij tegenover vreemden een gek figuur laat maken door hardnekkig zijn mond te houden. Nu heb ik hem dat onlangs kort en goed afgeleerd. Hij had me weer in tegenwoordigheid van derden laten aanpraten tot grote ergernis niet alleen van mij, maar ook van mijn vrouw. Toen heb ik hem tuis een flink pak voor zijn broek gegeven. Ik verkoos niet langer door mijn eigen kind niet gehoorzaamd te worden en achtte het ook voor hem heilzaam om over die schuwheid of wat het wezen mag te worden heen gebracht. Begrijpelikerwijze heb ik dat niet met plezier gedaan. Maar de beste voldoening was toch het succes bij de jongen. Sinds de kleine kastijding - natuurlik heb ik het kind niet afgeranseld - is hij veranderd. Wanneer we nu iemand op de wandeling ontmoeten, geeft hij behoorlik en fatsoenlik antwoord. 't Gaat wel niet van harte, maar hij doet het toch. Ik eis geen hele verhalen, maar wel, dat hij beleefd en zakelik antwoordt. Ik wil u hierbij nog een confidentie doen. Ikzelf ben eigenlik verlegen, zelfs wat schuw. Daar heb ik in mijn leven veel hinder van gehad en 'k heb er nóg last van. Nu wil ik mijn jongen de onaangename moeilikheden van zijn vader besparen. | |
[pagina 118]
| |
U zult me verplichten met het opnemen van deze brief en het daaraan onomwonden toevoegen van uw mening over de opvatting en handelwijze van Uw belangstellende lezer, Dr. A. ***
U vraagt, waarde Heer, mijn onomwonden mening, welnu, ik zal ze naar uw verlangen geven. Laat ik dan allereerst zeggen, dat ik niet tegen een krachtig optreden ben en daar ook nooit tegen geweest ben. Integendeel: alleen krachten kunnen krachten bedwingen. Dit is in de physieke, dat is ook in de zedelike wereld waar. We moeten echter kracht niet gelijk achten aan hardheid. Het is u toch niet onbekend, dat liefde, zachtheid, tederheid, geduld, wijsheid vaak buitengewone kracht ontwikkelen en menig stug, onwillig gemoed dwingen tot toegeven, tot buigen, dat door hardheid zich zou hebben geconcentreerd tot één compacte wil van verzet. Men kan ijs kapot hakken met bijlen. Dan verbrijzelt men de vorm. Het kan ook smelten onder zonneschijn. Dan verdwijnt het in zijn wezen. Al zijn zonnestralen niet gewoon en ook niet in staat, op iets los te beuken - wie zal ontkennen, dat ze enorme kracht doen werken? Heel de aarde leeft onder de dwang van zonnekracht. | |
[pagina 119]
| |
Opvoeding zonder dwang acht ik ondenkbaar. De vraag is slechts: welke dwang. De dwang van physieke overmacht? Die is alleen in staat de verzetsverschijnselen te bestrijden. Hij tast het verzet niet in zijn hart aan. Uiterlik wordt gehoorzaamd met innerlike onwil. Deze dwang is mij niet compleet genoeg. Hij laat een groot, het belangrijkste deel van het te beheersen gebied buiten zijn invloed. Dan is pas de dwang volkomen, als hij de onwil heeft overwonnen, als hij de wil heeft omgekeerd. Zo totaal, dat de gedwongene, ook in volmaakte vrijheid, niet anders kan doen, dan hetgeen de opvoeder tot zijn heil begeerde. Wat u wil - vergeef mij, dominé, dat ik u dit zo ronduit zeg - dat is: de kinderen met de hel grootbrengen. Pijn van vlammen of pijn van klappen, het is al eender. Het is lichamelike pijn. En vrees voor klappen of vrees voor vuur, ik zie geen verschil. Het is vrees voor pijn, die in geen oorzakelik verband staat met het bedreven kwaad. Daar is een wil - de wil van de goddelike of menselike opvoeder - die een straf oplegt. Het kind begrijpt er niets van, voelt alleen de pijn, en weet, d.w.z. verneemt, dat hem die voor zijn gedrag is aangedaan. Maar die pijn tast zijn verkeerdheid niet in haar wezen aan, zoals b.v. vochtige lucht ijzer aantast en dit als ijzer doet verdwijnen. Daarom mag een opvoeder met deze dwang tot uiterlikheden niet voldaan zijn. Verre van mij, iemand hard te vallen, wanneer hij in nood deze dwang aan- | |
[pagina 120]
| |
wendt. Doch berusten in een onvolkomenheid is iets anders dan deze aan te prijzen. Dan pas mogen we tevreden zijn met onze middelen, wanneer ze zedelike kracht in de kinderen hebben ontwikkeld. Vreest ge daarbij voor verwekeliking? Dat is een vrees, die Christus zou loslaten terwille van Hercules. *** Doch nu 't geval zelf. Het onbeholpen zwijgen van uw kind ergerde u. Waar hij tegenover u best kon spreken, verkoost ge dat hij het ook tegenover vreemden zou doen. Vergeef me, maar ik zie hier iets tirannieks en iets doms in. Vele ouders misbruiken hun oudermacht, door hun kinderen te betrekken in de manieren der volwassenen. Dan moeten die kinderen iedereen een handje geven, liefst nog een zoentje erbij - ofschoon dat wegens hygièniese redenen de laatste tijd verboden en verdwenen is. De kinderen moeten zeggen: ‘Dag Meneer! Dag Mevrouw!’ Een enkel maal ook: ‘Hoe vaart u?’ En dan antwoorden op de vragen, die de vreemden met voorgewende belangstelling tot hen believen te richten. Men schijnt niet te begrijpen, dat kinderen in een heel andere wereld leven dan de groten, dat ze zich niets om het welvaren dier groten bekommeren en ook niet vermoeden, dat ze die groten enige belangstelling inboezemen. | |
[pagina 121]
| |
Ik vind dat dresseren der kleinen tot de beleefdheidsvormen der volwassenen een overbodige en schadelike plagerij. Overbodig - omdat de kinderen zolang ze kind zijn niet de rol der volwassenen behoeven te spelen. En schadelik - omdat de kinderen zo in hun natuurlike uitgroei worden belemmerd. Laat het kind kind blijven, dan behoeft men volstrekt niet bevreesd te zijn, dat ze lomp, onbeleefd, ongemanierd zullen worden. Wanneer de ouderen onder elkaar welwillend, beleefd, en gemanierd zijn, bootsen de kinderen dat gaandeweg vanzelf na, en als de tijd daar is, gedragen ze zich even fijn als de ouderen, maar nu met de natuurlike gratie, die het ongedwongene en onbevangene kenmerkt en zo bekoorlik maakt. Door vroegtijdige dressuur wordt veel kinderschoonheid bedorven. Die kunstenmakerij is alleen gemakkelik voor ouders, die zich minder druk maken over de innerlike cultuur der kleinen en deze maar gauw met wat schijn maskeren. Overigens is ze een kwelling voor 't jonge goed. Hebt u wel eens gezien, op wat leuke manier kinderen met elkaar kennismaken? Ze geven geen handjes, kijken malkaar even aan, en dan begeeft de nieuweling zich aanstonds in het spel. Op z'n hoogst vraagt hij: ‘Hoe heet je?’ (Nooit: Hoe heet u.) Maar dat is alles. Ze leren malkaar kennen in het gemeenschappelik spel, en trekken dan malkaar aan of stoten malkaar af. Verbazend aardig is het ook, te zien hoe kleintjes geheel uit zichzelf naar volwassenen gaan, als ze die nodig hebben. ‘Meneer, wil u me even op die schommel zetten?’ Nooit heeft het kleine ding Meneer ‘een handje’ | |
[pagina 122]
| |
gegeven, maar ze weet hem best te vinden. ‘Meneer, weet u ook hoe laat of 't is?’ Deze vraag wordt door kinderen dikwijls tot wandelaars gericht. Dan verzamelt zo'n klein meisje al haar vrijmoedigheid en loopt regelrecht op de wandelaar af. De houtkoper-pedagoog, die man van de glasscherven, bemoeide zich haast nooit uit zichzelf met de kinderen, maar 't was eigenaardig hoe de kinderen zich vaak tot hem richtten. Eens heb ik met grote oplettendheid gadegeslagen, hoe een heel verlegen meisje van drie jaar hem opzocht. Het kind kleurde als je maar uit de verte naar haar wees. Ze meed de kringen der volwassenen. Maar op een dag ging ze vlak voor 't open venster van zijn zitkamer staan en keek naar binnen. Dat was nu precies een vogeltje. Het kopje draaide links en rechts, de heldere oogjes tuurden. Toen legde ze steentjes op zijn kozijn. Telkens raapte ze steentjes op en die legde ze daar neer. Het kindje had blijkbaar opgemerkt, dat de man zich voor steentjes interesseerde - hij beoefende wat geologie - en bezorgde hem nu materiaal. Is dit nu niet wonderlik? Buiten de dwang der conventie-beleefdheid openbaarde dit schuwe kindje een zo fijne en lieftallige belangstelling voor de liefhebberij van die oude man, dat ze een verborgen opmerker wel moest ontroeren als iets bizonder moois. En zulke schoonheid wordt vernield, neen reeds vóór haar ontspruiten bevroren door de ijskoude strengheid ener vormelike dressuur. *** | |
[pagina 123]
| |
En dient uw jongen dan zijn schuwheid niet af te leren? Ik wil aannemen, dat dit uw enig doel was en zich in de klappen niet hoofdzakelik gekrenkte vadertrots lucht gaf. Het komt voor, dat de houding van onze kinderen en leerlingen ons niet pijn doet om hunnentwil, maar omdat ze onze ijdelheid kwetst. Doch ik wil u vrij achten van deze algemene zonde en dan blijft alleen de vraag: Was dit het middel, om uw doel te bereiken? Dit nu betwijfel ik niet slechts, maar ik betwist het. Ge weet wel uit uw eigen levenservaring, dat die verlegenheid niet uit onwil voortkomt, maar uit onmacht. Ze is een uitvloeisel van de bepaalde constructie uwer natuur. Het is een soort van gemoedsstremming, die absoluut niet gelijk staat met bangheid, vrees of lafheid. Verlegen naturen kunnen in 't gevaar onverschrokken moed tonen, behoeven niet bang te zijn in duister of eenzaamheid, niet gevoelig voor pijn. Ze zijn alleen niet aangelegd op het gezellig verkeer, voelen weinig behoefte aan mensen, bevinden zich het rustigst en gelukkigst in de afgeslotenheid. Dit is geen zedelike fout, waaromtrent we ons ernstig bezorgd dienen te maken. Ook is het geen gevaar. Wellicht is de vrijmoedigheid, die zich lichter in onbekende omstandigheden waagt, ja wat gevaarliker. Alleen - is het soms wat lastig, zoals iedere stroefheid wat lastig is. De verlegenheid kan iemand in de omgang belemmeren en daardoor zijn maatschappelike vooruitgang wel eens tegenhouden, ofschoon echte verdiensten ondanks | |
[pagina 124]
| |
dat waas van verlegenheid toch gauw genoeg opgemerkt en waardeerd worden. De verlegenheid is dus een betrekkelik onschuldige en ongevaarlike eigenschap, zich openbarend in stijfheid en stramheid in de omgang. Waar nu gemis aan gemoedslenigheid in 't spel is, moet alles aangewend worden om het gemoedsleven en de daarmee samenhangende spraakzaamheid zo vrij en ongedwongen mogelik te maken. Belemmeringen moeten worden weggenomen. En nu geschiedt bij straf en dwang juist het tegendeel. Daardoor wordt het gemoed in een bepaalde toestand geperst, waarin het wel bepaalde gewenste uitingen kan voortbrengen, maar die aan zijn aard niets ten gunste veranderen. Die uitingen zijn dan slechts surrogaat van wat men begeert, gelijk het sissen van een kat, die men tot spinnen wil noodzaken door het dier in de staart te knijpen. Dat is een spinnen waar een mens bang van wordt. Wie de gemoedsuitingen wil veranderen, moet de medewerking van dat gemoed inroepen. Daartoe is nodig heel veel vrijheid, zodat het gemoed zichzelf kan zijn. En daarbij een sfeer van sympathie, van waardering, waarin aangeboren fijngevoeligheid niet schroomt, en zelfs uitgelokt wordt zich bloot te geven. Die waardering moet niet bestaan in het vleiend spreken van prijzende en aanmoedigende woordjes. Die zijn uit den boze. Die bepalen de aandacht veel te veel bij de persoon zelf en het is juist zaak de aandacht geheel en al van de persoon af te trekken. Aan het | |
[pagina 125]
| |
onderwerp, aan het zakelik element moet alle aandacht gewijd zijn. Verlegen naturen moeten zichzelf totaal vergeten en verliezen, om zich juist dan geheel te geven. Daarom is het verderfelik zulke naturen door merendeels onbescheiden en onbeduidende vragen bij zichzelf te bepalen. Ik weet natuurlik niet, wat aan uw ventje gevraagd is en onder welke omstandigheden, maar ik vrees dat het veel te na hemzelf betrof. Wanneer hem gevraagd was: ‘Och, geef me eens even je mesje,’ dan had hij - ondersteld dat hij er een rijk was - dit zeker aanstonds uit de zak gehaald en gegeven. En wanneer de vrager het dan niet had kunnen openen, zou hij, ondanks zijn verlegenheid, stellig gezegd hebben: ‘Zo moet u doen’ en het de man even uit de handen hebben genomen. Leid de aandacht van het kind af. En gij bepaalt juist de aandacht bij het kind. Win zijn belangstelling voor onpersoonlike realiteiten. En gij exploiteert de niet eens bestaande belangstelling. Kinderen zijn heus dikwels net vogeltjes. Loop je ze na, dan vliegen ze weg. En blijf je rustig zitten, dan komen ze vlak bij je. Op 't laatst pikken ze de kruimels van je ontbijttafel. Die schuwe vogeltjes. | |
IV.‘Vader, mag ik vanmiddag fietsen?’ ‘Wel meid, dat hoef je mij niet te vragen.’ | |
[pagina 126]
| |
‘Nou, zeg u nou maar, mag ik?’ ‘Dat moet je immers zelf weten. Heb je je werk af?’ ‘Neen, nog niet.’ ‘Dan zul je zelf wel weten, of je tijd hebt om te fietsen.’ ‘Nou maar, zeg u nu, mag ik fietsen? Ja of neen?’ ‘Dat laat ik aan jou over.’ ‘Dan zal ik in vredesnaam maar gaan werken,’ en de dertienjarige hogere-burgerin droop af, naar haar eigen kamertje. ‘Wat ben je toch een steen,’ zei Moeder. ‘Je zag toch, hoe graag 't kind wou, en je antwoordde haar net of je er niets om gaf.’ ‘Wat had jij dan gewild?’ ‘Dat je 't haar had toegestaan, óf verboden. Een van tweeën. Maar nu liet je 't kind helemaal in d'r eigen twijfel.’ ‘'t Kind? Je moest liever zeggen: de onnozele stakkerd. Merkte je niet, wat ze wou?’ ‘Wat dan?’ ‘Ze wist heel goed, dat ze nog werk te maken had. En ze wou toch graag fietsen. Nu wou ze van mij absoluut een beslissing hebben. Had ik “ja” gezegd, dan was ze gegaan en had mij de verantwoordelikheid van de gevolgen laten dragen. Was dan morgen haar werk niet klaar geweest, dan had ik nog mogen horen: Ja, u hebt gezegd, dat ik gaan mocht. En had ik “neen” gezegd, dan was ze boos afgetrokken met de klacht, dat zij “ook nooit wat mocht” en dan had ik al weer de verantwoordelikheid te dragen van haar | |
[pagina 127]
| |
knorrige stemming en de noodlottige gevolgen daarvan in verzwakking der leerkracht. Neen vrouw, die steen wist heel goed wat hij deed.’ ‘Maar waarom heb je haar dan niet even een goede raad gegeven? Als je nu gezegd had: Werk nu eerst een uurtje, dan ben je klaar, en dan kun je zoveel te heerliker genieten. Maar je zat daar als een stuk ijs. Niets aardig.’ ‘En denk je, dat ze die goede raad van me nodig had? Dat ze niet uit zichzelf zo slim was? Ik heb haar de beste raad gegeven, die er was: Doe wat je wilt, maar draag zelf de verantwoordelikheid. Iedere preek van mij had de kracht van die raad verzwakt. Maar weet je hoe kinderen zijn? Ze willen wel zondigen - maar niet de verantwoordelikheid dragen. Die laten ze liever aan vader en moeder.’ ‘Hoe weet je dat?’ ‘Omdat ik zelf ook zo ben. 't Is de menselike natuur. En al van Adam en Eva af. Adam schoof het op Eva, en Eva op de slang. De slang maakte er zich niet druk over. Meneer de Duivel wil de verantwoordelikheid wel op zijn smalle schoudertjes dragen. Hij laat ze er toch weer afglijden. Hij kent geen verantwoordelikheid. Want - en dit is zijn pure, onredbare duivelnatuur - hij heeft geen geweten.’ ‘En?’ ‘En? Wel, al onze opvoeding is gegrond op de zekerheid, dat het kind een geweten heeft. Bezaten we die gewisheid niet, dan konden we wel uitscheiden. Zwakken kun je sterken, dommen kun je verstan- | |
[pagina 128]
| |
digen, maar gewetenlozen zijn onverbeterbaar. En toch doen zoveel opvoeders dageliks hun best om 't geweten der kinderen te verslappen.’ ‘Maar....’ ‘Ja zeker. Door hun eeuwigdurend gebieden en verbieden, dreigen en straffen slaan ze het geweten murw als met zweepslagen. En door hun opdringen van goede raad en wijze vermaning begraven ze het als onder zand. Het is een kracht, en die moet werken. Werkende groeien de krachten. En het geweten werkt alleen, als er verantwoordelikheid gedragen wordt. - Zag je wel, met wat een beslistheid de dertienjarige Eva aftrok? Dat was de onderwerping aan de tiran in haar. Geloof maar gerust: de tiran zit niet hier op een stoel met jou te praten. Maar Eva heeft hem in zich. En wees daar maar heel dankbaar voor.’ *** Een uur later. Daar is de hogere-burgerin weer: ‘Ziezo, nu ga 'k een uurtje fietsen.’ ‘Ga-je? Ga-je? En vraag je dat maar niet eens?’ ‘Maar Moeder! Vader heeft toch gezegd, dat ik het zelf weten moest?’ ‘Zeker, maar daarom kon je het toch wel vragen?’ ‘Ik heb mijn werk af, Moeder!’ ‘Zeg eens Eva,’ vraagt Vader, ‘waarom vroeg je het een uur geleden wel, en nu niet?’ ‘Ja - waaróm -’ ‘Nu?’ ‘Dat zou ik zo ineens niet kunnen zeggen.’ | |
[pagina 129]
| |
‘Probeer het toch maar eens.’ ‘Nu - ik geloof - omdat - ik toen - mijn werk nog maken moest.’ ‘En dat bezwaarde je.’ ‘Ja.’ ‘En toen vond je geen vrijheid om te gaan.’ ‘Ja.’ ‘En je wou toch graag.’ ‘Ja.’ ‘En toen dacht je: ik zal 't aan vader vragen, dan moet die 't maar weten.’ ‘Ja, 'k geloof het wel.’ ‘En heb je nu ook behoefte, om 't aan mij te vragen?’ ‘Och, ik wil 't u wel vragen, maar ik heb er geen behoefte aan.’ ‘Dat komt, omdat je geweten nu vrij is.’ ‘Ik geloof het ook.’ En dan glimlachend: ‘Zo'n geweten is een lastig ding.’ ‘Als het niet lastig was, zou het zijn last niet kunnen volbrengen. Maar ga jij nu fietsen, en vraag het nooit meer aan je vader, want die is barbaar genoeg, om op het juiste ogenblik - te zwijgen.’ Eva geeft Vader een zoen. Moeder ook. En weg is ze. | |
V.Jean Jacques Rousseau schreef eens: ‘Si les sacrifices que l'on fait au devoir et à la vertu coûtent à faire, on en est bien payé par les doux souvenirs qu'ils laissent au fond du cœur.’ | |
[pagina 130]
| |
De man die dit zo mooi schreef, was prachtig in de gelegenheid offers aan de plicht en de deugd te brengen. ‘Een verbinding met een zeer goedhartig, maar op het onnoozele af dom meisje, Thérèse Lavasseur, die zich door haar familie liet uitbuiten, wordt later ontgoocheling en drukkende last, die argwaan voedt en geestelijke gemeenschap buitensluit. Hij legt de uit deze verbintenis gesproten kinderen te vondeling.’Ga naar voetnoot*) Het hele leven van Rousseau was wel een beetje een leven van zich-laten-gaan. Dit was jammer, want wat zou zulk een wereldberoemd pedagoog aan de bodem van zijn hart anders een ‘doux souvenirs’ hebben kunnen bezorgen. Hij had door die verbinding met dat zeer goedhartige doch domme Treesje zich zo'n kostelike kans verschaft tot het brengen van offers ‘au devoir et à la vertu’. Men kan toch bezwaarlijk ontkennen, dat het tot zijn plicht behoorde, aan die vrouw te arbeiden, juist omdat ze dom was, haar te beschermen tegen de uitbuitende familie. En enige deugd mag er toch ook wel in gestoken hebben, de kinderen uit deze verbintenis een opvoeder te schenken als b.v. later Emile werd toebedacht, zo eentje als er bezig was te ontstaan in het brein van hun vader. En zie, wat doet deze man? Hij laat zijn mooie kansen eenvoudig glippen. Hij schrijft een boek, en nog een boek, en weer een boek, en betovert de wereld en doet zelfs de ordelike Emanuel Kant zijn dagelikse | |
[pagina 131]
| |
wandeling vergeten tot verbazing van diens buren, en schenkt de naam van Thérèse Lavasseur een plaats in de historie, als waarnaar menig trouwe huismoeder te vergeefs mag uitkijken. Les sacrifices waren hem te machtig. Laten we eens een ogenblik denken, dat deze artiest geen schrijverstalent had bezeten, maar zijn brood had verdiend met boeren. Dat hij niettemin dezelfde opvoedingsinzichten had ontwikkeld als hem tans beroemd hebben gemaakt. Maar dat hij die had toegepast bij zijn eigen kinderen. Laten we daarbij onderstellen, dat hij niet zijn ‘contract social’ had geschreven, maar de idee daarvan in zijn eigen gezinnetje had uitgeleefd, zodat daar de souvereiniteit berustte bij Thérèse en hem en niet bij Thérèse's uitbuitende familie. Dan ware Jean Jacques nooit de wereldberoemde pedagoog geworden. Dan had hij maar zo simpel weg daarheen geleefd, nauweliks opgemerkt door zijn omgeving, gelijk er honderden, rustig-braaf, eenvoudig verstandig, hun dagtaak en hun ouderplicht vervullen. Dan ware hij door overmaat aan deugd onberoemd gebleven. Nu is hij ‘Co de Reformateur’ geworden, de grote man uit Starings puntdicht, die zijn geld en goed in brassende overdaad had verteerd, zodat het braadspit in zijn keuken door gemis aan werkzaamheid aan 't roesten trok - en die tans voor de welvaart van het hele volk zal zorgen. Staring zegt het zo aardig met zijn ondeugende humor en in zijn fijn gevoel voor | |
[pagina 132]
| |
tegenstelling werktuig tegenover werktuig plaatsend: Co, die 't eenvoudige braadspit in zijn eigen keuken niet aan het draaien kon houden, mag vrij knoeien - aan het ingewikkelde werktuig, dat de planeten haar banen om de zon doet afleggen. En 't volk vertrouwt hem: Co smulde tot hij hongren moest.
Zijn keukenreêschap staat en roest.
Dit deert hem niet in 's volks vertrouwen.
Men zweert bij zijn specificum,Ga naar voetnoot*)
En die geen spit aan gang kan houen,
Knoeit vrij aan 't planetarium.
*** Wonderbaarlik, dat zulke begaafde naturen de practijk, die zij zo schitterend bepleiten, niet liever eenvoudig beoefenen. En toch niet wonderbaarlik. Het bezwaar zit in de geeiste offers. Wie een boek schrijft of een rede houdt over de hervormingen die hem nodig dunken, geniet van zijn stemmingen, beelden, gedachten, laat zich gaan in zijn artistieke scheppingsdrang, en na de zelfvoldoening tijdens het schrijven of spreken volgt de weelde van het succes. Hem worden geen offers gevraagd. Maar o, die offers! Pas melden ze zich aan, of er | |
[pagina 133]
| |
ontstaat een hinderlike stremming in het opgewekte geestesleven. De gedachten willen niet komen en het gemoed wordt vervuld met wrevel. In plaats van een zonnige glans die vrolik de idealen verlichtte, de eigene, de schone, de met liefde gekoesterde, komt er dofheid. De vurige pleitbezorger zakt ineen, als hij de zege van zijn pleidooi in eigen levenskring mag bewerken. Het zijn de offers, die iemands waarachtigheid toetsen, altijd weer de offers. Eigenlik is niet alleen de opvoeding, maar het gehele leven dood-eenvoudig. We behoeven geen godgeleerde of wijsgerige stelsels door te werken, om de levenstaak te begrijpen. Die taak ligt voor ieder klaar. De enige vraag is: Wilt ge uw offers brengen? Maar die vraag komt neer op deze eis: Verlochen uw eer, uw roem, uw voordeel, uw zinnestreling, uw gemak. En dat is wel eenvoudig, maar tevens buitengemeen moeilik. Dood-eenvoudig betekent niet dood-gemakkelik. Juist dat dood-eenvoudige vordert vaak àlles van ons. En daardoor is het zo uiterst moeilik. Maar wie zijn eigen kinderen te vondeling legt om een papieren Emile op te voeden, geeft der wereld niet het voorbeeld, hoe zij vooruitgebracht moet worden. Zoete herinneringen zullen hem nimmer 't harte strelen, waar de eerste plicht verzuimd en de eerste deugd verkracht werd. Doch het ergste is: hij voedt de mensheid op tot verwaarlozing ondanks al zijn mooie taal. | |
[pagina 134]
| |
Geen vooruitgang zonder persoonlike offervaardigheid.
Het spreekt wel vanzelf, dat ik in bovenstaande regeling geen beoordeling van Rousseau geef, noch van zijn leven, noch van zijn denkbeelden. Ik wil alleen naar aanleiding van de schrille tegenstelling tussen de prachtige frasen en de lelike daden, de volle nadruk leggen op de tot ons alles komende eis: Praat er niet over. Doe! En die eis is dood-eenvoudig. | |
Straffen.Weet ge waar veel straffen het bewijs van is? | |
[pagina 135]
| |
Durven?Naar aanleiding van mijn ‘Dood-eenvoudig IV’ ontving ik de volgende brief.
Geachte Heer Ligthart,
U durft. Dit zeg ik niet, omdat u den moed toondet, in den vorigen jaargang een paar anonyme briefkaarten te doen afdrukken, waarin de schrijver zich zeer krenkend uitliet over uw ambt. U is wijs genoeg, om te weten, dat zulke uitingen zich altijd keeren tegen den schrijver. Die publicatie acht ik meer een bewijs van uw menschenkennis dan van uw moed. Zulke bestrijding maakt altijd de positie van den aangevallene sterker. De schrijver met zijn tartend ‘U durft toch?’Ga naar voetnoot*) kende u niet. Maar u durft in de practijk der opvoeding. Daarin durft u waarlijk verder te gaan, dan ik ooit gezien heb. Dat u aan een dertienjarige hoogere-burgeres de zelfstandige beslissing laat over haar arbeid en haar | |
[pagina 136]
| |
ontspanning, dat is mij inderdaad een waagstuk, dat ik u niet zou durven nadoen en ik denk hier de overgroote meerderheid der ouders aan mijn zijde te hebben. Ik heb ook kinderen van dien leeftijd en toevallig bezoekt er ook een de H.B.S. Het is een flinke en heusch niet ongehoorzame jongen, maar ik verzeker u, als ik hem de vrijheid liet, om te gaan fietsen wanneer hij wilde, dat hij daarvan dan al spoedig een veel te ruim gebruik zou maken en er weinig van zijn werk terecht zou komen. Hij is gewoon mij alles te vragen, stoort zich gelukkig aan mijn weigering of toestemming, al bevalt de eerste hem niet immer, en bevindt zich daar wel bij. Ik houd er de hand aan, en ik mag gerust zeggen: met goede gevolgen. Op de lagere school is hij geregeld overgegaan, en op de middelbare school gaat alles ook naar wensch: zijn werk is steeds af en zijn cijfers zijn goed. Maar ik ben er gansch niet zeker van, dat zulks het geval zou wezen, wanneer ik hem, naar uw advies, maar gaan liet. Tal van voorbeelden zijn er toch, hoe jongens en meisjes op H.B.S. en Gymnasium mislukken, doordat de ouders te veel vrijheid laten. De jongelui gaan naar het sportterrein, maken fietstochten, zitten in clubs, doen precies wat ze willen - dat is natuurlijk nooit: lessen leeren - en het eind draagt den last. Er komen slechte rapporten, er volgt zittenblijven, ten slotte verwijdering of zakken. Uw stukje opvoedings-practijk komt mij uiterst gevaarlijk voor. Het is een loopen over het slappe koord. | |
[pagina 137]
| |
Slechts een enkele brengt het kunststuk er heelhuids af, honderden tuimelen naar beneden. Er zullen ouders zijn, verleid door het ‘dood-eenvoudige’, die bij allerlei verzoeken hunner kinderen antwoorden: Dat moet je zelf maar weten. Dan zijn zij er van af. De methode is waarlijk dood-eenvoudig, en voor de opvoeders zeer gemakkelijk. Maar die ouders zullen bedrogen uitkomen. De kinderen die het zelf moeten weten, zijn te jong, om het zelf te weten. Ze hebben de kracht niet, om zich tegen de verzoeking staande te houden. Ze beseffen de noodzakelijkheid niet van hun geregeld en nauwgezet arbeiden. Ze hebben nog niet een voldoend ontwikkeld plichtsgevoel. En ze doen, wat ze laten - ze laten, wat ze doen moesten. Daarom achtte ik het mijn plicht, tegen uw methode ernstig te waarschuwen. Van uw bekende en gewaardeerde gastvrijheid, waarop ik rekenen durf, maak ik gaarne gebruik, om mijn waarschuwing onder de oogen uwer lezers te brengen. Als jarenlang trouw lezer weet ik, dat u aan tegenstanders ‘het onweersproken woord’ laat. Maar ditmaal zou ik het toch op prijs stellen, wanneer u, mocht u hiertoe aanleiding en lust hebben, wat dieper op de zaak inging en mij even onomwonden te woord wilde staan als Dr. A. De kwestie is, dunkt mij, een ernstig overwegen waard.
Hoogachtend, Uw dw. lezer G. de Haan. | |
[pagina 138]
| |
Gaarne wil ik op dit schrijven antwoorden, te liever, omdat het zeker de mening van zeer velen vertolkt. De heer De Haan windt er geen doekjes om, waar hij mijn metode gevaarlik noemt en vreest dat ze honderden zal doen tuimelen. Het verheugt mij, dat hij het daarom zijn plicht heeft geacht, tegen die metode te waarschuwen. Dat hij het in zo krachtige en besliste bewoordingen heeft gedaan, zonder ook maar een ogenblik kwetsend te worden, bewijst wel dat men zakelik kan strijden zonder persoonlik te krenken, een kunst, die bizonderlik in het worstelperk der opvoeding moet worden beoefend. Laat ik mij aan hem spiegelen, waar ik beproeven ga mijn zienswijze te verdedigen. Twee uitingen troffen mij in de brief. Aan het slot spreekt de schrijver van een gastvrijheid, waarop hij rekenen durft. Dit is een durven op grond van ervaring. Hij wist wel, dat die gastvrijheid hem niet zou worden geweigerd. Hij vertrouwde er op met volmaakte zekerheid. Dit vertrouwen, deze ervaring, deze zekerheid ontnamen aan zijn durven al het durven. Wat zou hij ervan zeggen, als mijn durven - of eigenlik het durven van die vader in mijn schetsje - ook niet de geringste moed vereiste, omdat het gegrond was op ervaring? Die man maakte toch immers in 't minst niet de indruk van een waaghals of een held? Hij was heel kalm en volkomen zeker van zijn zaak. Hij zette zijn opvoedkundig fortuin niet op één kaart, noch zijn kind op 't slappe koord. Hij ontwikkelde zijn kracht in een paar simpele vragen en dwong | |
[pagina 139]
| |
het kind door 't kind zelf. En dit deed hij met zulk een gemak, dat hij blijkbaar dit instrument meer bespeeld had. Deze opmerking brengt me tot de twede uiting. De schr. vreest slechte gevolgen, wanneer hij de jongen, naar mijn advies, ‘maar gaan liet’. Doch waar heb ik dat ooit geadviseerd? Een kind maar laten gaan. Dat is nog erger dan de Rousseausche zorg, om het schaap te vondeling te leggen. Zo'n vondeling krijgt in het vondelingenhuis altans nog een soort opvoeding. Maar laten gaan? Wat zijn de mensen toch slechte lezers of partijdige formuleerders. Nooit heb ik aangeraden: Laat uw kind maar gaan. Precies omgekeerd heb ik meermalen gezegd: Laat de kinderen tot u komen en verhinder ze niet. Volg hierin Christus na. Stoot ze niet van u, trek ze aan, houd de armen voor hen geopend, koester ze met uw liefde, leid ze met uw wijsheid, vorm ze met uw willen. De kinderen laten gaan? En dat zou ik geadviseerd hebben? Zie, zo verkeerd vatten zelfs welwillende lezers iemands uitingen op. Wat moet er dan van de kwaadwillende verwacht worden? En deze welwillende schrijver komt gelukkig met zijn bezwaren nog in ons blad, gunt en vraagt me zelfs nadere toelichting. Maar wat moet het gevolg zijn, wanneer kwaadgezinde en ergdenkende critiek zich in andere bladen verkneukelt in haar lasterlike voorstellingen? Dan vormen zich in sommige lezerskringen totaal valse meningen, tot schade van de zaak waarom het gaat. Het doet er natuurlik niets toe, of men omtrent | |
[pagina 140]
| |
een persoon bedriegelik voorgelicht wordt. Maar het is van ernstige betekenis, met het oog op het belang der kinderen, wanneer een opvoedingsrichting verkeerd wordt gekarakteriseerd. En dit geschiedt, wanneer de handelwijze van de vader in het schetsje wordt gelijk gesteld met de ‘Laat-maar-gaan’-metode. De ‘Laat-maar-gaan’-metode wordt gevolgd, waar niet met de kinderen wordt meegeleefd, waar men dientengevolge de kinderen niet kent, en ze, al of niet, met tussentijdse afstraffingen, in vrijheid laat verwilderen. Die tussentijdse afstraffingen veranderen niets aan de aard dezer onmetode der zorgeloosheid. Of een vader zo nu en dan al eens duchtig opspeelt en ranselt, als er eenmaal een kwaad gebeurd is, dat maakt hem nog niet tot een zorgzaam leider. Die uitbarstingen herstellen de verwaarlozing niet. Hij laat zijn kinderen gaan, totdat er iets ernstigs voorvalt, en dan treedt hij op. Dit is natuurlik mis en dit is nooit door mij aanbevolen. Dit is toch immers ook niet de tactiek van de vader der hogere-burgeres? Hij kende zijn kind door en door, nog beter dan de moeder het kende. Hij leefde als 't ware in het kind. Hij begreep haar daden, zag haar gemoedsbewegingen, koos zijn middelen, voorkwam haar afdwalingen, bewaarde 't kind voor de zonde, spaarde zichzelf het straffen, en sterkte het weifelende meisje in willen en doen. Is dit het kind maar laten gaan? De geachte schrijver weet wel beter. *** | |
[pagina 141]
| |
Er is juist een treffende overeenkomst tussen het optreden van de heer De Haan en dat van die vader. Namelik: Dat beiden zich met hun kind bemoeien. En hierin staan ze naast elkaar tegenover de laat-maar-gaan-mensen. Wat is echter het verschil? Dat de heer De Haan, gelijk hij het zelf aanschouwelik uitdrukt, er ‘de hand aan houdt’, terwijl de ander 't zonder hand klaarspeelt. De eerste bemoeit zich met alle bizondere plichten van het kind, de laatste alleen met het algemene feit der plichtsvervulling. En dan kiezen beiden nog verschillende middelen. ‘Hij is gewoon mij alles te vragen, stoort zich gelukkig aan mijn weigering of toestemming, en bevindt zich daar wel bij.’ Ik prijs de jongen gelukkig met zo'n vader, en de vader met zo'n kind. Het ware te wensen, dat het nergens minder was. Maar wanneer de jongen nu eens niet in de gelegenheid was, alles te vragen? Wanneer Vader eens voor lange tijd op reis moest, ernstig ziek werd, stierf? Het kan voor niemand goed wezen, dat zijn geweten bij een ander gedeponeerd ligt. Ook niet voor een kind. Dat is een ding, dat ieder voor zichzelf moet hebben, gelijk elk uurwerk zijn veer. Vragen kan tweeërlei doel hebben: het kan op inlichting, op raad uitgaan, of op verlof. Het eerste kan natuurlik niet verkeerd zijn, al is het van een oudere niet altijd wijs gevraagde inlichting en raad te verschaffen, wanneer die door geestelike traagheid worden verzocht: laat de kinderen vinden, wat ze zelf kunnen zoeken. | |
[pagina 142]
| |
Doch het twede neemt verantwoordelikheid af, bestendigt afhankelikheid, voedt niet op tot zelfstandigheid - de deugd, die in 't belang van 't kind zo spoedig mogelik moet worden aangekweekt. Wie zijn kind alles laat vragen, doet het altijd zwemmen op kurken. En hoe, als het nu onverwacht door 't water moet en de kurken zijn niet bij de hand? De heer De Haan, en de zeer velen aan zijn zijde, zullen, vertrouw ik, het zwakke punt van hun kracht zien. Nu wil ik echter niet in hetzelfde euvel vervallen, als waarvan ik zelf de dupe werd, en door verkeerd lezen de tegenstander onrecht aandoen. Ik wil nog verder gaan en de schrijver niet aan zijn woorden houden, doch naar zijn zuiverste bedoeling trachten te begrijpen. En dan moet ik zeker dat woord ‘alles’ niet letterlik opnemen. De jongen zal zijn vader wel niet ‘alles’ behoeven te vragen, hij zal bij zeer veel dageliksche plichten wel weten wat hij doen moet en alleen bij min of meer belangrijke wijzigingen in het dagprogramma zijns vaders wil vernemen. Hij oefent zich dus wel degelik in zelfstandigheid, maakt door stage gehoorzaamheid van zijn plicht een goede gewoonte, en zal, eens te water gaande, op de kurken dier goede gewoonten veiliger drijven dan op zijn eigen nog zwakke beenen. Is het wonder dat ik, te midden van zoveel karikatuur van ‘vrije opvoeding’, het kind gelukkig prijs, dat aldus wordt gebonden? Verre te kiezen deze leiband-metode boven een vrijheid, die niets anders is dan volslagen ongebondenheid en die het kind | |
[pagina 143]
| |
roerloos laat zwalken in een zee vol blinde klippen. En hier blijkt het, dat de heer De Haan en die vader het nog verder met elkaar eens zijn dan in het zich bemoeien met het kind: beiden willen het kind binden, en aldus leiden. Maar nu komt het verschil: de eerste bindt het kind zo lang mogelik met uiterlik gezag, met wat ik zou willen noemen: een moreel mechanisme, met zedelike werktuiglikheid, en de laatste wil zo spoedig mogelik binden door zedelik gevoel, door de innerlike tirannie van het geweten. Het is, als ik goed zie, de grote tegenstelling tussen de vrijheid van het alleseisende christendom, en de vormelike gehoorzaamheid aan de voorschriften van het wettiese gezag. Deze formulering van het onderscheid schijnt zuiver, en toch zou de heer De Haan zich juist op deze formulering kunnen beroepen, om zijn positie verkiezelik boven de andere te achten. Is het, kan hij vragen, dan niet echt christelik, wanneer het kind in liefde en vertrouwen zijn vader blindelings gehoorzaamt? Is dit zelfs niet de eis van het christendom, dat de mens, zonder redeneringen, de wil volbrengt van zijn Hemelsche Vader? Gehoorzaamheid voortvloeiend uit volmaakt vertrouwen - kan het christeliker? Ja, het kan christeliker. Paulus zegt: ‘Ik vermag alles in Christus, die mij kracht geeft.’ Dat is niet de stille, vertrouwenvolle gehoorzaamheid. Het is meer. Het is de geest van liefde, van heiligheid, het is de Christusgeest, wonende, werkende in Paulus. | |
[pagina 144]
| |
Het is God in de mens. Het is de Goddelike bezieling. Nu willen we hier niet pogen te ontleden, wat wij onder God verstaan. Voor ons doel is het genoeg, als wij bij deze naam ons vaag iets bewust worden van volmaakte heiligheid en liefde. En dan zeggen we: beheerst worden door die geest, gedwongen worden door die geest, gelijk deze in Christus tot ons gekomen is, dat is zuiver christelik. Men mag zich niet achter Christus verschuilen, om iedere gehoorzaamheid aan ouderlik voorschrift christelik te noemen, zelfs niet als die gehoorzaamheid geschiedt in volmaakt vertrouwen. Rooverskinderen kunnen ook hun ouders vertrouwen en in gehoorzaamheid aan hun bevelen op roof en moord uittrekken. Christelik wordt de opvoeding pas, als het kind in zijn vader de Christengeest gehoorzaamt, zich steeds helderder bewust wordt wat deze van hem vordert, en het zijn vader missen kan, omdat het Christus in zich heeft, omdat Diens krachten in hem werken. Daarom is christelike opvoeding: gewetenscultuur. ‘Zonder Mij kunt gij niets doen,’ zei Christus zelf. Zijn geest van heiligheid en liefde moet heersen, en zonder deze wordt de opvoeding een niet gevaarloze werktuiglikheid. ***
Gebondenheid aan een gezaghebber buiten of aan een heerser binnen ons - ziedaar het eerste onder- | |
[pagina 145]
| |
scheid in het hangende geding. De voorrang van de laatste wordt al verzekerd, doordat hij de mens overal verzelt. Een twede verschilpunt kwam uit in de zelfwerkzaamheid der zedelike natuur, waartoe de vrijheid verplicht, de vrijheid onder leiding. Gehoorzamen aan een uitwendig machthebber is voor de overgrote meerderheid zoveel gemakkeliker, dan onderwerping aan eigen plichtsbesef. Het laatste, met zijn gelegenheid tot ontduiken, maakt de strijd dikwels zo zwaar. Aan een gezag buiten ons, dat zijn machtsmiddelen kan aanwenden, onttrekt men zich niet licht. Slavernij is op slot van rekening bij een goed meester, voor velen een begeerlike toestand, en dit ondanks al het geschreeuw om vrijheid. Hoe willig onderwerpen de mensen zich aan de tirannie der mode. Zijn er velen, die, tegenover haar, eigen zelfstandigheid kunnen handhaven? Hoe veilig voelen millioenen zich in de schoot der kerk. Als de priester het maar weet, is 't hun genoeg, en gaarne volgen ze de voorschriften. Hij draagt de verantwoordelikheid en zij zijn zalig in hun gehoorzaamheid. Niet verplicht worden tot een keuze, het is bewaard worden voor de strijd. Maar, al is het waar, dat het trouw volgen van voorschriften goede gewoonten aankweekt, voor afdwalen behoedt, en een zekere stugge kracht ontwikkelt, het is ook waar, dat deze een morele consolidatie, maar geen zedelike stijging is. Die wordt alleen door strijd bewerkt. Móéten kiezen, móéten beslissen, móé- | |
[pagina 146]
| |
ten doorzetten - kúnnen dwalen, kúnnen weifelen, kúnnen opgeven - ziedaar voorwaarden voor zedelike groei. En dus vordert de zedelike opvoeding een vrijheid, die - berekend naar zijn krachten - het kind tot kiezen, beslissen, doorzetten verplicht. Gelijk bij alles moet er evenredigheid zijn tussen taak en kracht. Niemand denkt er aan een zuigeling met bruine bonen te voeden, een zesjarige de worteltrekking te doen uitvoeren, een tienjarige met honderd kilo te belasten. Zo behoort ook de verantwoordelikheid in overeenstemming te zijn met leeftijd, aanleg, bereikte hoogte. De heer De Haan merkte op, dat kinderen die nog te jong zijn om op eigen benen te staan, gesteund moeten worden. Men kan het hiermee eens zijn en toch menen, dat dit steunen geen dragen mag wezen, dat kruipende kinderen hun spieren ontwikkelen, en zij wel door kruipen, maar niet door gedragen-worden tot lopen komen. Gewetenscultuur is misschien wel een der moeilikste opvoedingsplichten. Zeker is ze een der voornaamste. Maar nooit vervullen we deze plicht naar behoren, als we dit wondere orgaan van de geestelike natuur buiten werking houden. Vroeg beginnen, héél vroeg, met het doen dragen van kleine verantwoordelikheden; met het schenken - neen, het verplichten tot zekere zelfstandigheid; met het verlenen - neen het noodzaken tot zekere vrijheid; dit is, naar mijn ervaring, de weg, waarlangs het geweten zichzelf voedt en versterkt. Mits op die weg de ‘Zon der gerechtigheid’ schijnt. | |
[pagina 147]
| |
Er is in onze tijd een schreeuwen naar vrijheid en zelfstandigheid. Ik begrijp niet, hoe iemand zich daarover bekommerd kan maken. Ik zou zeggen: Is het u ernst, hier hebt ge vrijheid, hier hebt ge zelfstandigheid. Doe uw plicht en draag de verantwoordelikheid. Waarom zijn velen zo bang, aldus te spreken? Is het, omdat zij niet begonnen zijn, en dageliks voortgaan, met gewetenscultuur? In deze ligt de oplossing der politieke, der sociale vrijheid - misschien wel der hele sociale kwestie. Want deze is in hoogste instantie een opvoedingsprobleem. __________ De kortste weg.
Ontdek het kind zijn sluimerende kracht,
En breng die tot ontwikk'ling door waardeeren,
Dan zal de lust in d'arbeid hem regeeren
En hebt ge uw ‘deugniet’ 't rustigst in uw macht.
|
|