II. In Blaricum.
We wandelden langs een bloeiend boekweitveld en zeiden: ‘Wat geeft dat gewas toch een mooien akker!’
De glanzende purperen stengels waren zoo duidelijk zichtbaar, en daar tusschen in het heldere zand. Geen enkel onkruidje. Geen enkel.
En wat was dat gemakkelijk voor den boer. Hij had geen omkijken naar zijn land. De boekweit hield zeker zelf alle indringers buiten zijn gebied. En nu golfde het zachte groen met de geurende witte bloesems heel rustigjes heen en weer, overzoemd en doorgonsd door tal van zwevende bijtjes.
We zetten ons op een heirand vlak bij 't boekweitveld neer en genoten van al die fijnheid en reinheid. We keken door het woud van stengels heen en namen ons voor, later, later, later, als we ons zoo stil buiten konden vestigen, in zoo'n heiige streek, een stukje van ons landbezit met boekweit te beplanten. Dat gaf geur en kleur, gegons en gezoem, eindelijk misschien nog een voedzamen disch. En alles zoo gemakkelijk. Je zaait de boekweit maar, en - hebt er geen omkijken meer aan.
Doch zie, we wandelden een eind verder, en wat zagen we daar? Ook een boekweitveld, maar tusschen de ranke stengels door kroop overal een grassoort