| |
| |
| |
I. Vroege tucht.
Een kind is Godlik van natuur. Aan 't eeuw'ge
Ontstegen brengt het in zijn ziele kennis
Van 't Godlike en ook herkennen mee.
Het Hoogste, Heerlikste is hem nabij.
Zich bang, bedrukt en klein te voelen, daarvoor
Is gelegenheid en tijd op aarde!
Eèr het al vroeg! Behoud het als een engel!
Vertrapt het ene van z'n schone bloemen -
Bestraf het - als men kindren straft - om moord;
Liet het zijn rozenstruik achtloos verdorsten,
De arme moeder van veel arme kindren, -
Weiger dan hem zijn koele waterdronk;
Heeft het vernield een nest van jonge vogels -
Laat op de harde vloer hem hongrig slapen,
Van Moeder, Vader, broertjes, zusjes ver -
Menigeen zal deze dichtregelen uit Schefer's ‘Laienbrevier’, zo innig-ernstig door Buist vertaald, met bizondere instemming gelezen hebben. ‘Een kind is Godlik van natuur. Eér het al vroeg! Behoud het als een engel!’ - dat wil er bij velen graag in. Er zijn heel wat volwassenen, die dwepen met de onschuld der kinderen. Tegenover de onreinheid en ongerechtigheid der volwassenen stellen ze dan de ongereptheid der jeugd. Volwassenen zijn berekenend, huichelachtig, schijnheilig, en wat niet meer! De wereld heeft ze bedorven. Als kinderen waren ze naïef, oprecht, openhartig, mededeelzaam, welwillend, rein, zonder naijver, wangunst, zelfzucht. Maar de wereld, o die wereld. Die heeft de zuivere vruchten aangestoken, die heeft
| |
| |
ze met allerlei leliks besmet. En nu is er weinig of niets meer van het oorspronkelik reine over.
Deze beschouwing kan ik niet delen. Wanneer kinderen rein schijnen, zonder de vele ondeugden, welke de volwassenen in zichzelf en hun medemensen veroordelen, het is niet door wezenlike reinheid, maar door onrijpheid. Hun reinheid moet nog blijken in de strijd des levens. Bezaten ze wezenlik de deugden, welke kortzichtige dweperij hun toeschrijft, en misten ze inderdaad de ondeugden, welke men niet in hen ziet, dan zouden ze, al ontwikkelend, die deugden ook in steeds rijker mate moeten tonen, aan die ondeugden bij voortduring vreemd blijven. Maar het goede en het kwade is bij hen evenzeer aanwezig als bij de ouderen, anders zou het nooit te voorschijn kunnen komen. In kiem is het er voorhanden. En nu gaat het niet aan van een reiner natuur te spreken, omdat de onreinheid nog niet is kunnen uitgroeien. Eerst als het leven met al zijn verleidingen tot zinnelikheid, hebzucht, eerzucht, heerszucht, wangunst, de ziel onaantastbaar heeft bevonden, eerst dan kan men spreken van wezenlike onschuld en reinheid. Maar hoe velen zijn er, die deze proef des levens doorstaan? Prijs niemand gelukkig vóór zijn dood, zei de wijze Solon. Evenzeer kan men zeggen: Noem niemand rein, eer hij het leven heeft doorgemaakt.
Het leven is enerzijds een toetssteen, die 't zuivere goud in zijn volle zuiverheid doet uitkomen. Maar anderzijds, en nog véél meer, kan men het een smeltkroes noemen, waarin het goud van al zijn onzuivere
| |
| |
bijmengselen bevrijd wordt. Door levensstrijd, door levensleed worden we gelouterd. Hierbij blijkt, hoe weinig echts en reins en goddeliks in ons is, ondanks de schone waan uit onze jongelingsjaren. We boeten heel wat zelfwaardering - altemaal zelfoverschatting - in, wanneer we in de omgang met de wereld ervaren, niet hoe slecht de wereld, maar hoe slecht wij zelf zijn. En gelukkig, als we tot dat inzicht komen. Dan is er altans enige hoop, dat we door de ervaring, toenemend in zelfkennis, gaandeweg verbeteren, en de wereld een weinigje beter verlaten dan we er ingetreden zijn.
't Klinkt sommigen misschien ongerijmd, maar voor mij is de grijsheid licht onschuldiger dan de jonkheid, onschuldiger in de zin van reiner. De jeugd is onwetend, onwetend ook van haar eigen kwaad, maar ze moet nog een heel reinigingsproces doormaken, aleer ze ook onschuldig mag heten. Dan pas mag ze rein worden genoemd, als ze bestand is tegen de verzoeking, als ze door zedelike zuiverheid onvatbaar is voor 't kwade, hoewel haar menselike natuur zich in volle kracht ontplooid heeft. Maar zijn er zo velen? Neen, niet de wereld maakt ons slecht, maar de wereld doet uitkomen, hoeveel slechts er in ons aanwezig is. Door een kind buiten de wereld te houden, bewaren we het niet in reinheid, maar in onrijpheid. Geen zedelike grootheid zonder strijd. En daarom mag het niet wezen: ‘Behoud het als een engel!’, maar moet het veeleer luiden: ‘Indien mogelijk, maak het tot een engel.’
***
| |
| |
Ik zou deze waan van kinderlike onschuld niet met zoveel nadruk bestrijden, als hij niet zo veelvuldig werd aangetroffen en tot zoveel misvatting en ontgocheling leidde. Daardoor toch zijn vele ouders onnadenkend, zelfs onvoorzichtig en roekeloos in de opvoeding van hun hele kleintjes, die lieve onschuldige wezentjes, terwijl ze onbillik zijn tegenover de ouderen. Ze menen heus, dat die lieve onschuldige wezentjes lief en onschuldig zijn en dat ze ook heel best zo kunnen blijven. En wanneer dan die liefheid en onschuld verdwijnen en de kinderen ondeugend en nog erger worden, nemen ze dat die kinderen kwalijk. Dan trekken ze gauw aan 't werk, om de verloren liefheid en onschuld in hun kroost te herwinnen - met straf.
Zo wil ook de dichter van ‘Vroege Tucht’:
Vertrapt het ene van z'n schone bloemen,
Bestraf het - als men kindren straft - om moord;
Liet het zijn rozenstruik achtloos verdorsten,
De arme moeder van veel arme kindren,
Weiger dan hem zijn koele waterdronk;
Heeft het vernield een nest van jonge vogels,
Laat op de harde vloer hem hongrig slapen,
Van Moeder, Vader, broertjes, zusjes, ver...
Zie nu toch eens aan. Eerst hebben we de kortzichtigheid begaan, het kind een engel te achten, en nu het ons hierin teleurstelt, nu er gewoon-menselike fouten voor den dag komen - onnadenkendheid, onmeedogendheid, hardheid - nu moet het kind op dezelfde wijze behandeld worden als waarop hij anderen be- | |
| |
handeld heeft, opdat toch maar vooral de engel in hem gehandhaafd blijve, met andere woorden, opdat de volwassenen om hem heen in hun engelenwaan kunnen blijven voortdromen.
Wat heb ik het dikwijls gezien, dat ouders, ontnuchterd in hun dom gedroom, boos werden op de gevallen engeltjes en hun teleurstelling met straffen wreekten op de kleine, onwetende schavuiten. Dan werden die onnozele zondaars voor hun vergrijpen bij de arm gegrepen, door elkaar geschud, geslagen, de kamer uitgestuurd, van voorrechten beroofd of op andere wijze gekastijd, alleen omdat ze geen engeltjes hadden kunnen blijven, wat ze in de wieg zo plechtig beloofd hadden. Vroeger - zo heette het dan - waren ze toch zo lief. En nu -
De drift der ouders was onbillik, maar begrijpelik. De mensen hadden zichzelf niet tot volmaaktheid kunnen brengen, nu wilden ze tenminste hun kinderen, die zo lief volmaakt waren, ook volmaakt houden. En laten we aannemen, dat ze zulks niet wilden uit eigen gemakzucht, maar uitsluitend in het belang der kinderen. Maar dom was het, en jegens de kinderen schandelik onbillik, dat is niet tegen te spreken. Ze hadden de fouten moeten voorzien, ze hadden de overtredingen moeten voorkomen, ze hadden, wetende wat er te wachten was, daarop hun opvoeding moeten inrichten. Ze hadden door nu en dan een enkel woord, door een doeltreffend verhaaltje, maar bovenal door hun voorbeeld, door hun omgang met de kleintjes, de gebreken reeds moeten bestrijden, aleer deze zich open- | |
| |
baarden, de deugden moeten aankweken, die in de omgang met mensen, dieren, planten en dingen, zo gauw gevaar lopen in de zeer zelfzuchtige kinderhartjes, zelfzuchtig n'en déplaise die engelennatuur. Ze hadden de invloed van hun rijper zedelikheid moeten doen gelden en inwerken bij die onschuldige, ach neen onrijpe en dus onzedelike beginnertjes in 't mensbestaan. En dat hadden ze al vroeg moeten doen, al heel vroeg, zoodat de kindertjes geleerd hadden - versta me wel: geleerd - bloemen te ontzien, dorstige rozenstruiken te begieten en vogelnestjes te sparen, en liever alles te verzorgen dan te vernielen. Dan waren die harde straffen onnodig geweest.
***
Nu - worden de kinderen gestraft voor de achteloosheid en domheid der ouders. En, dit maakt de zaak nog erger, met die straffen begaan de ouders een twede fout. Als ze, straffende, de kinderen nog maar in 't rechte spoor brachten. Maar ze brengen hen nog verder van 't pad. 't Kind heeft gezondigd jegens bloemen, struiken, vogels. Nu begaan de ouders dezelfde zonde jegens de kinderen. Jij hebt die bloem vertrapt, nu zal ik 't jou doen. Jij hebt die struik dorst laten lijden, nu zal ik jou naar water laten smachten. Jij hebt de jonge vogels hun slaaphoekje verstoord, nu zal ik jou op de harde grond laten overnachten. Dan zul je wel voelen, wat voor ellende je die arme wezentjes hebt aangedaan, en voortaan zachter gestemd zijn en teerder handelen.
| |
| |
Dat lijkt er veel op, of men de duivelen wil verdrijven door Beëlzebub, de overste der duivelen. Dat is het kwaad met het kwaad bestrijden. Ik weet wel, dat het niet hetzelfde is, daar het kind hard was uit lust of gevoelloosheid, terwijl de opvoeders hard waren uit plicht en juist uit zorg voor hun kroost, dat er alzo een groot onderscheid was in de bedoeling der daden en daardoor ook in de geest dier daden, maar het feit is toch, dat men het kind hetzelfde aandoet, wat men in hem veroordeelt.
De opvoedkundige redenering, waarop deze houding gegrond is, heeft een kern van waarheid. Door ervaring moet een kind leren, hoe pijnlik sommige dingen zijn, opdat hij er zich voor wachte jegens anderen. Maar er is verschil tussen ervaring en ervaring. Het wezenlike kenmerk van ervaring is het onontkoombare, het leven doet het u aan en niemand kan er u dan voor behoeden. Ervaring brengt de gevolgen van uw daden. Gij gaat door 't leven, en wat ge al gaande opdoet, dat is uw ervaring. 't Is uw reactie op 't leven, 't is de reactie van 't leven op u. Maar de gedragingen van zulke straffende opvoeders hebben niet het noodlottige en daarmee de donkere ernst van de levenskastijding. Ze hebben iets zeer opzetteliks, iets kunstmatigs en dus onnatuurliks en vaak zeer onrechtvaardigs. De ervaring, die ze 't kind doen ondergaan, staat tot wezenlike ervaring, als een kunstplant tegenover de natuur. En dit voelt het kind ook wel, al maakt het zich dit onderscheid niet bewust. Het voelt wel, dat het van al deze bestraffingen zeer wel ver- | |
| |
schoond had kunnen blijven, als vader of moeder ze zich niet tot een paedagogiese plicht hadden gerekend. Juist het opzettelike, gewilde, plichtmatige ontneemt aan deze komedie-ervaring haar opvoedend karakter. Vaak ziet men dan ook, dat het kind zijn oude zonden voortzet, doch er goed op past, dat de ouders er niets van merken. Het vreest de straffende hand en ontvlucht die. Dat kan het de echte ervaring nooit. Die ontvlucht niemand, ook het kind niet. Een kind, dat zich eenmaal aan de brandnetels geprikt heeft, is voortaan wel voorzichtiger. Maar hoe dikwijls wordt een kunstmatige straf ontdoken of zelfs getrotseerd?
Daar komt nog iets bij. Niet ieder wordt door harde ervaring vertederd. Ervaring kan een opwekking van meegevoel worden, maar 't kan ook omgekeerd uitlopen. Door de ervaring kan men verhard worden. En door de ervaring kan men ook tot de overtuiging komen, dat een toestand lang zo treurig en meelijwaardig niet is, als wij eerst hadden gedacht. Een teergevoelig, rijk kind, dat met medelijdend hartje naar sommige arme kinderen ziet, zou misschien dat medelijden gans verliezen, als het eens volkomen met die arme kinderen meeleefde. Wellicht zou het dan die armoede nog niet zo'n erge ellende vinden, ja, de onbekommerdheid van een woonwagenbestaan aantrekkeliker achten dan de weeldebekommernissen van het paleisleven.
Zodat ik maar zeggen wil: dat we in de opvoeding wel ervaringswijsheid moeten helpen aanbrengen, maar dat we ons wachten moeten voor een averechtse toe- | |
| |
passing van dit goede beginsel. En zulk een averechtse toepassing acht ik aanwezig in de voorbeelden van onze dichter en overal, waar men daarnaar handelt.
***
In het onderhavige geval haperde het bij 't kind aan tederheid. Welnu, wat ligt dan meer voor de hand, dan dat men het kind tot tederheid opvoedt, dat men tedere stemmingen en gezindheden in hem wekt, dat men hem het goeddoende en koesterende van de tederheid bij ervaring lere kennen. Hem daartoe met dorstlijden, harde slaapvloeren en andere kwellingen een denkbeeld te geven van tederheid in 't algemeen en bizonderlijk van de tederheid zijner opvoeders, dit lijkt mij wel wat zonderlinge manier. De opvoeders moeten tonen te bezitten, wat ze hun kinderen willen aanbrengen, zij moeten in rijke mate hebben, wat ze bij hun kroost uit zwakke kiemen wensen te ontwikkelen. En daartoe moeten ze hier een voorbeeld geven van tederheid, zowel in de behandeling van hun kroost als in de zorg voor alle andere levende wezens, die hen omringen. En ik mag er wel bijvoegen: ook in de zorg voor alle voorwerpen. Want wie met stoelen kan smijten en boeken kan verwaarloozen, mist een sentiment van zorg, dat zich straks ook kan doen gevoelen in de omgang met natuurgenoten.
Bij sommige kinderen is de tederheid zo groot, dat ze eer getemperd dan gesterkt moet worden. Maar daar gaat het nu niet om. 't Gaat om de minder gevoelige natuurtjes. En nu is de vraag: hoe zullen we in deze
| |
| |
de tederheid wekken of versterken. Naar mijn mening, door tederheid te geven, tederheid, niet als een slappe, sentimentele, ziekelike overgevoeligheid, maar als een zachte, zorgende, verkwikkende, sterkende kracht.
Deze laatste onderscheiding mag nog wel even in 't licht worden gesteld. Er zijn mensen, die bij al zulke woorden als tederheid, zachtheid, liefde, denken aan iets zwaks, iets zoeteliks, iets kwijnends, iets ziekeliks. Maar ze denken glad mis. Wie de juiste betekenis van deze woorden wil leren kennen, moet zien, hoe b.v. de zusters van 't Roode Kruis het slagveld rondgaan, de gewonden opnemen, verdragen, laven, wassen, verbinden, hoe ze met troostende stem, met sterkende blik, met zalvende hand even vaardig als voorzichtig hun reddingswerk verrichten te midden van een afgrijselike ellende, waarin de sentimentaliteit zou flauw vallen. Wie tederheid, zachtheid, liefde wil zien, moet de middernachtzendelingen volgen in hun gevaarvolle toewijding, waar ze zich te midden der ruwste zedeloosheid wagen, om door een enkel zacht waarschuwend woord, een enkele liefdevolle aanraking, de verdoolden voor een dreigend en reeds dicht naderend bezwijken te behoeden. Wie tederheid, zachtheid, liefde wil zien, moet op Zaterdagavond met een vrouwelike heilsoldaat, de kroegen ingaan, om bij jeneverdamp tabaksrook, onder gevloek en gezwets, een Strijdkreet te verkoopen, een Heilskreet te slaken. Wat is het toch, dat sommige mensen zo schamper over tederheid en liefde doet spreken? Willen ze misschien zelf niet, wanneer ze in ellende zitten, met zulk een tederheid
| |
| |
en liefde bejegend worden? 't Is voor hen te hopen, dat ze er nooit smekend naar uit hoeven te zien. Maar indien 't zover mocht komen, dan zullen ze tot hun blijdschap ervaren, dat die gesmade tederheid een kracht is, een heilbrengende, een heilwerkende kracht, die vaak meer inspanning en zelfverlochening vergt, dan die zo hooggeroemde hardheid, waar deze eigenlik liefdeloze genadeloosheid is.
Nu, zulk een tederheid wordt alleen aangekweekt door tederheid. Ouders en opvoeders behoeven niet bang te zijn, dat er in de opvoeding van hun kroost geen hardheid zal werken. Ik beloof u, voor die hardheid zullen vrienden en vreemden wel zorgen. Daar zijn de mensen, ook de heel jonge, gul genoeg mee. Maar een vertedering des harten, die dit hart rijp maakt voor krachtvolle toewijding, kan alleen bewerkt worden door de tederheid als een heilrijke kracht te doen ervaren. Waag het daar veilig op. Dit is ook vroege tucht, maar tucht in de heerlike betekenis van optrekking.
Geduld.
Door nobele drift tot het goede gedrongen,
Van edelen ijver voor 't ware vervuld
Wordt toch slechts de lofzang der zege gezongen,
Wanneer ge u omgordt met geloof en geduld.
|
|