| |
| |
| |
XXV.
‘Zonnezoon! Zonnezoon!’
Zoo hoorde Johannes de zonnestralen zingen, die in de sterfkamer trilden.
Nog altijd zat de jongeling bij het lijk van zijn vader. Maar wàs het zijn vader wel? Zachtjes fluisterde hij: ‘Vader! Vader!’
Doch van 't sterfbed kwam geen antwoord.
Daar was alles koud en donker en stil.
Het antwoord kwam van buiten, uit den volgouden atmosfeer, en het trilde langs gouden snaren door de vensterruiten heen: ‘Zonnezoon! Zonnezoon!’
Was hij dan tòch een zoon van de Zon? Had Windekind dan tòch gelijk gehad, toen hij Johannes verzekerde, dat de Zon zijn vader en de Aarde zijn moeder was?
Zie, nauwelijks was het mensch-zijn in hem bewust geworden, of daar ontwaakte weer de dichternatuur. Nauwelijks kon het eerste hem aan de menschheid binden, of de laatste maakte hem weer los van zijn natuurgenooten en dreef hem naar oorden van louter vreugde, naar paradijzen van reine weelde, naar een hemel van zonnige zaligheid. En het juichte weer in zijn ziel. Hij hoorde in de zingende stralen weer Windekind's stem.
| |
| |
Pas was er eenige kalmte gekomen, of de strijd ontbrandde op nieuw in het diep geschokte gemoed.
Maar neen, neen, hij wilde niet volgen de vleistem der zonnestralen. Het bleeke gelaat van dien dooden man was hem dierbaarder dan het blondgelokte met bloemen omkranste hoofd van den schoonen elf. En ‘Arme, lieve vader!’ fluisterde zijn teedere kinderliefde.
Doch het bleeke gelaat zweeg en te luider, te inniger zongen de warme stralen: ‘Zonnezoon! Zonnezoon!’
Och, hij kòn niet blijven bij de kilte van dit donkere bed. Hij móést opstaan, naar 't venster loopen, naar buiten staren. En eenmaal onder den invloed van het zonnige duinlandschap, kon hij zich niet onttrekken aan de macht van den goudblauwen hemel en de groene, blonde aarde. Alles riep hem met onweerstaanbare bekoring naar buiten. En daar, midden in het licht, schemerende in een waas van goud en blauw, wenkte hem Windekind.
Dat was de oude bekoring zijner kinderjaren. En hij vloog naar buiten.... vergetend het bleeke gelaat van den dooden man.
Zie, ‘daar vóór hem was de lichte gestalte weer. Het was Windekind, zeker! hij was het. Het stralende hoofdje naar hem toegekeerd, den mond half geopend, als om te roepen. Hij wenkte hem met de rechterhand. In de linker hield hij iets omhoog. Hoog hield hij het met de toppen der slanke vingers, en het flonkerde en schitterde in zijn hand.’
| |
| |
Windekind en het gouden sleuteltje!
Geen aarzelen meer. Al de liefde van eertijds was weer plotseling teruggekeerd en openbaarde zich in volle kracht. Hij snelde over weiden en door kreupelbosch, duin op en duin af, naar de geliefde gestalte heen. En hoe verder deze terugtrok, hoe vuriger hij verlangde, hoe hartstochtelijker hij voortijlde, om haar te bereiken.
Windekind zou hem op nieuw uit de menschenwereld wegtrekken, en thans misschien voor goed.
Reeds had de blonde elf hem tot aan de laatste duinenrij gelokt. Van den top dier heuvels wenkte de schoone gestalte, steeds met het schitterend gouden sleuteltje in de opgeheven hand. En Johannes beklom de laatste helling. Op den top gekomen, viel hij op de knieën en staarde over de zee. Windekind was weer afgedaald. Doch een oogenblik dacht Johannes niet aan zijn geliefd vriendje. Iets anders boeide zijn blik.
***
Aan het einde der zee hadden de avondwolken ‘zich ter uitvaart van het licht geschaard.’ Daar zag Johannes weer de lichtgrot, de poort, die toegang scheen te verleenen tot het oord van enkel licht. ‘Vleugels!’ had hij eenmaal gedacht, ‘o vleugels! en dan daarheen! Zou ik daar eenmaal, eenmaal kunnen komen?’
Doch de vleugels had hij nooit ontvangen, en telkenkeer was de schoone grot weer ingestort.
Maar thans - ‘op de zee was een breede weg van
| |
| |
levend purpervuur, - een vlammende, schitterende lichtweg, leidende naar den ingang des verren hemels.’ 't Was of de zon zelve de wateren der zee met haar goud geplaveid had, om een verbinding te vormen tusschen haar en de aarde.
Johannes zag het, en hij wachtte, tot ‘de Zonneschijf den gloeienden weg die tot hem leidde, aan het verste einde aanraakte.’ Toen voerde het gouden pad rechtstreeks naar de Zon zelve, en Johannes wendde zijn blik naar omlaag, dicht bij hem, naar den aanvang des wegs.
Daar zag hij Windekind. ‘Een vaartuig, klaar en glinsterend als kristal, dreef op de breede vuurbaan. Aan het eene einde der boot stond Windekind's ranke gedaante, met het gouden voorwerp, dat blonk in zijn hand.
Aan het andere einde herkende Johannes den duisteren Dood. ‘Windekind! Windekind!’ riep Johannes. Doch in denzelfden tijd dat Johannes het wondere vaartuig naderde, zag hij naar het verre einde van den weg. In het midden van de lichte ruimte, door de groote, vurige wolken omgeven, zag hij een kleine, zwarte gestalte. Zij werd grooter en grooter, - langzaam naderde een mensch, rustig schrijdend over de woelende, vurige wateren.
‘De roodgloeiende golven rezen en daalden onder zijn voet, doch kalm en rustig kwam hij nader.
‘Het was een mensch, zijn gelaat was bleek en zijn oog diep en donker. Zoo diep als de oogen van Windekind, doch in hun blik was eindeloos zachte weemoed, zooals Johannes die nimmer in andere oogen gezien had.
| |
| |
- ‘Wie zijt gij?’ vroeg Johannes. ‘Zijt gij een mensch?’
- ‘Ik ben meer!’ zeide hij.
- ‘Zijt gij Jezus, zijt gij God?’ vroeg Johannes.
- ‘Noem die namen niet,’ zeide de gestalte; ‘zij waren heilig en rein als priestergewaden en kostelijk als voedend koren, doch zij zijn tot draf geworden voor de zwijnen en tot narrekleederen voor de dwazen. Noem hen niet, want hun zin is tot dwaling, hun wijding tot spot geworden. Wie mij kennen wil, werpe die namen weg en luistere naar zich zelven.’
- ‘Ik ken u! ik ken u!’ - zeide Johannes.
- ‘Ik was het, die u deed weenen om de menschen, terwijl gij uw tranen niet begrijpen kondet. Ik was het, die u deed liefhebben, waar gij uw liefde niet verstondt. Ik ben bij u geweest, en gij hebt mij niet gezien, ik heb uw ziel bewogen en gij hebt mij niet gekend.’
- ‘Waarom zie ik u nu eerst?’
- ‘Vele tranen moeten de oogen verhelderen, die mij zullen zien. En niet voor uzelven alleen, maar voor mij moet gij weenen, dan zal ik u verschijnen en gij zult mij herkennen als een ouden vriend.’
- ‘Ik ken u. - Ik herken u. Ik wil bij u zijn.’
‘Johannes strekte de handen uit. Doch de mensch wees op het glinsterende vaartuig, dat langzaam voortdreef op den vurigen weg.
‘Zie!’ - zeide hij, ‘dat is de weg naar alles wat gij verlangd hebt. Een andere is er niet. Zonder die beiden zult gij het niet vinden. Doe nu uwe keuze. Daar is het
| |
| |
Groote Licht, daar zult gij zelve zijn wat gij verlangt te kennen. - Dáár!’ - en hij wees naar het donkere Oosten, - ‘waar de menschheid is en haar weedom, daar is mijn weg. Niet het dwaallicht, dat gij gedoofd hebt, maar Ik zal u begeleiden. Zie nu, gij weet het. Doe uwe keuze.’
‘Toen wendde Johannes langzaam het oog van Windekind's wendkende gestalte af en strekte de handen naar den ernstigen mensch. En met zijn begeleider ging hij den killen nachtwind tegemoet, den zwaren weg naar de groote duistere stad, waar de menschheid was en haar weedom.’
***
Wie is die donkere figuur?
‘Ik ben meer dan mensch’, klinkt het op Johannes' vraag. En als de knaap dan zegt: ‘Zijt gij Jezus, zijt gij God?’ heet het: ‘Noem die namen niet.’ De heilige beteekenis, de zielsterkende kracht, die ze eenmaal bezaten, hebben ze verloren: het gewijde priestergewaad is een narrekleed, het voedende koren is zwijnendraf geworden.
Ook hier dezelfde afkeer van 't woord, van den naam, als we reeds vroeger opmerkten.
Ook hier de overtuiging, dat het woord, eens door een rein- en diepvoelende ziel gesproken, en toen, op dàt oogenblik, één met het verhenvenste en heiligste gevoel, in den loop der tijden is geworden - niet eens tot zin- | |
| |
loozen klank, maar tot aanduider van bekrompen meening en lage neiging.
Ook hier de idee van Faust, dat het zuivere gevoel door de conventioneel geworden klanken meer verborgen of verduisterd dan geopenbaard of verhelderd wordt:
Name ist Schall und Rauch,
‘Wie mij kennen wil, werpe die namen weg, en luistere naar zichzelven.’
Luisteren naar onszelven.
Maar er zijn zoo vele en zoo velerlei stemmen in ons.
Of wie heeft nooit in zich gehoord de stem der ijdelheid, die hem vleide met de schoonheid zijner lichamelijke of geestelijke gaven, welke toch niet anders waren dan - gaven....
Wie heeft nooit in zich de stem der eerzucht vernomen, die aanzette tot inspanning aller krachten, niet ten behoeve van een mooi en edel doel maar ter wille van eigen roem....
Wie heeft nooit de heerschzucht in zich hooren spreken, of de naijver, of de zinnelijkheid....
Er zijn zoo vele stemmen in ons. Naar welke moeten wij luisteren?
Naar geen van deze.
In elk menschenleven zijn er oogenblikken, waarin diep gevoeld wordt de ijdelheid van al het aardsche, van zinnelijk genot en van glorie, van macht en van gave;
| |
| |
oogenblikken, waarin de vergankelijkheid van 't bestaande ons doet zoeken naar den onvergankelijken kern van ons bestaan. Dan spreekt er een andere stem in ons. Dan hooren we de reine klank van het zuiver mensch-zijn. Dan komt niet het individueele, het bizondere, het òns kenmerkende en onderscheidende tot bewustheid, maar het algemeene, het gelijke, het àllen toehoorende. Dan lost de enkeling zich op in de veeleenheid. En dan zijn we in staat, prijs te geven al wat ons tijdelijk bevrediging schenkt. Het eeuwige is dan ons deel.
In díe oogenblikken hebben we het rechte zelfbesef.
‘Den mensch is 't Zelf de donkre krater, waar hij 't eigen vuur rijzen voelt uit 's werelds zieden alvuur’,
zegt Van Eeden in ‘Het lied van Schijn en Wezen.’
Zooals in den krater het vuur oprijst, dat heel het binnenste der Aarde vult, zoo openbaart zich in het diepste wezen van elken mensch de Macht, die de gansche schepping vervult. ‘God, in de menschheid de menschheid verlichtend.’
Dit is de stem, waarnaar wij hebben te luisteren. Dan leeren we die donkere figuur kennen als een afgezant Gods.
Johannes zag de kleine, zwarte gestalte komen uit het midden van de lichte ruimte, juist toen de zonneschijf de zee raakte. Ze was dus voortgekomen uit de Zon,
| |
| |
een gezant van het Groote Licht, een menschwording der Godheid.
Zoo was ook eenmaal Windekind hem verschenen, komende ‘van den kant van de lichtgrot.’ Ja, ook de dichterlijke verbeelding is een gave Gods. Maar welk een verschil tusschen Windekind en dezen Ongenoemde! Beider oogen mochten eenige overeenkomst hebben, in den blik van den laatste was ‘eindeloos zachte weemoed.’ 't Was de liefde Gods tot de lijdende Menschheid, het groote en eeuwige mysterie voor ieder, die de Liefde van een almachtigen Schepper zoo gaarne verzoenen wil met de ellende van de talloos velen Zijner schepselen, 't mysterie van den gekruisigden Christus.
Die wondere liefde, ze had ook diep verbogen in de ziel van den kleinen Johannes gewerkt. Ze had hem doen weenen om de dwaasheid en om de ellende der menschen. Maar hij had haar niet gezien. Hij had niet begrepen, hoe God ook in hem zich deed kennen als een God van liefdevol meedoogen.
Eerst de smart had hem tot dat inzicht kunnen brengen. Vandaar zijn lijden, dat aanvankelijk alleen door eigen toestand veroorzaakt, later juist door het treurig leven van anderen, van de geheele menschheid werd verwekt. Zoo zingt Van Eeden in Ellen:
Ja! uit Uw Smarten is het, dat ik weet:
God is een God van Lijden, niet van Lust.
De smarten der menschen zijn de smarten Gods. Wie om de eerste weent, weent om de laatste. En wie daarom
| |
| |
vol droefheid is, hem zal God verschijnen, de tranen zullen zijn oogen verhelderd hebben.
***
Toen Johannes voor 't eerst met Windekind in 't bosch ging, hoorde hij daar den wielewaal fluiten, - ‘altijd bijna hetzelfde maar toch eenigszins anders.’
‘De arme vogel’, zei Windekind toen; ‘hij was eens een paradijsvogel. Dat ziet ge nog wel aan zijn vreemde gele vederen, - maar hij is veranderd en uit het paradijs verjaagd. Er is een woord, dat hem zijn vroegere prachtige kleeding kan teruggeven en hem weer in het paradijs brengen. Maar dat woord is hij vergeten. Nu probeert hij dag aan dag, om het terug te vinden. Het lijkt er wel iets op, maar het rechte is het niet.’
In deze parabel van den wielewaal drukt Windekind zoo mooi uit al ons zoeken en pogen om de oplossing van het levensraadsel te vinden. Verdreven, veranderde paradijsvogel, zoo voelen ook wij ons. We verlangen terug, altijddoor, naar een verloren heilstaat. En we hebben een onnitroeibaar geloof, dat we eenmaal het middel zullen leeren kennen, om het verlorene te berkrijgen. Zoo zoeken we naar ons tooverwoord. Maar och, het lijkt er wel soms iets op, maar het rechte vinden we niet.
Eén weg is er slechts naar de heerlijkheid, die we verlangen, naar het oord, waar alle duisternis en droefheid vreemd zullen zijn, één weg slechts naar het Groote
| |
| |
Licht. Maar dien weg kunnen we niet volgen dan zonder die beiden: Windekind en den Dood.
Sterven in den schoonen droom, hiernamaals de Waarheid te zullen aanschouwen, dat is de eenige zekerheid.
Windekind en de Dood!
Een andere weg is er niet.
Zal Johannes hem volgen, volgen reeds nu?
Neen, do God der Liefde had in hem gesproken, en Diens stem gehoorzamend, wijdde hij zich aan de menschen, die zijn broeders en zusters, die allen met hem Gods kinderen waren.
|
|