Letterkundige studiën. I. De Kleine Johannes door Frederik van Eeden
(1902)–Jan Ligthart– Auteursrecht onbekendXXIVBehalve Johannes, Pluizer en Docter Cijfer was er in de ziekekamer nog een vierde persoon. Hij was de drie naar 't huis gevold, was achter hen mee naar binnen en naar boven gegaan en zat nu aan 't hoofdeneinde van het bed, ‘het hoofd gebogen, de lange hand naar den zieke gestrekt en de diepliggende oogen naar de klok gericht.’ Het was de Dood. Hij was hier gekomen, omdat het laatste oogenblik van Johannes' vader naderde. Doch 't zou tusschen hem en den zieke geen strijd geven. Zacht kreunend gat deze zich gewillig aan hem over. En toen de | |
[pagina 168]
| |
tijd dáár was, ‘wendde de Dood de donkere oogen van de klok naar het ingezonken hoofd en hief de hand op. Daarna werd het stil.’ De teruggevondene was heengegaan. Johannes had geen vader meer. Maar nu zou er een andere strijd gestreden worden, een laatste, wanhopige worsteling tusschen Johannes en Pluizer, ook een strijd tusschen het leven en den dood, maar tusschen het leven en den dood des harten. Hier kwam de dood niet in de gestalte van den grooten, ernstigen man met zijn onuitsprekelijk goedigen blik en zachte, teedere bewegingen, doch in het uiterlijk van een klein, kwaadaardig kereltje met scherpe, valsche oogen en een nijdige, snerpende stem. Hij zou in den knaap het laatste restje gevoel pogen te vermoorden, dat juist weer was begonnen op te leven. Maar hij zou in den kamp niet zegevieren. Reeds vóór het sterven van Johannes' vader was Pluizer begonnen, het kind van dien man los te maken. Toen vader en zoon elkaar een oogenblik zochten, de matte blik van den stervende even op zijn kind rustte, een flauw glimlachje de holle wangen rimpelde, en de smalle, saamgeplooide hand zich bevend van het linnen ophief en een onzekere beweging maakte naar Johannes, toen zei Pluizer: ‘Kom! kom! geen scène hier.’ Die roerende uiting van liefde was voor hem niet anders dan een ‘scène.’ Toen Johannes na het onderzoek van Docter Cijfer bij | |
[pagina 169]
| |
't raam stond en met droeven blik naar buiten zag, waar toch al de heerlijkheid van een zomerdag in zijn geliefde natuur zich voor hem uitspreidde, snerpte Pluizer hem in 't oor: ‘Als je mij wat vroeger gekend had, zou je nu niet zoo jammerlijk kijken. Je bent nog lang niet zooals je wezen moet. Denk je dat Docter Cijfer in jouw geval zoo kijken zou? Het zou hem even bedroefd maken als die kat, die daar spint in den zonneschijn. En dat is goed. Waartoe dient die rampzaligheid? Hebben de bloemen je die geleerd? Die treuren ook niet als er een geplukt wordt. Is dat niet gelukkig? Ze weten niets, daarom zijn ze zoo. Jij bent eens begonnen met iets te weten, nu moet je ook alles weten om gelukkig te worden. Dat kan ik alleen je leeren. Alles of niets. Wat scheelt het, of dat je vader is? Het is een mensch die sterft, - dat is een gewone zaak.’ En nu, nu zijn vader gestorven was, en 't Johannes was ‘of zijn ziel werd losgelaten en neerviel in een zwart en grondloos ledig’, nu hoorde hij als op een grooten afstand dezelfde koude, snerpende stem: ‘Ziezoo! dat verhaaltje is weer uit.’ Niets dan een verhaaltje, het rijke leven van dien hem zoo dierbaren man. Dit alles had Johannes in zijn groote droefheid en smartelijke verslagenheid lijdelijk aangehoord. Maar die gelaten houding kon hij niet bewaren bij hetgeen er nu volgde. ‘Het is gedaan’, had Docter Cijfer tot Pluizer gezegd, ‘nu kunt gij zien wat het geweest is. Ik laat dat aan u over. Ik moet heen.’ | |
[pagina 170]
| |
En met een glinsterend mes in de hand ging Pluizer naar het bedGa naar voetnoot1).
- Toen schudde Johannes de verdooving van zich af. Eer Pluizer bij het bed was, stond hij vóór hem. - ‘Wat wilt ge?’ vroeg hij. Zijn oogen waren wijd geopend in ontzetting. - ‘Wij zullen zien wat het geweest is,’ - zeide Pluizer. - ‘Neen!’ zeide Johannes, en zijn stem was laag als een mannenstem. - ‘Wat beteekent dat?’ - zeide Pluizer met grimmig flikkerenden blik. - ‘Kun jij mij verbieden? Weet je niet hoe sterk ik ben?’ - ‘Ik wil niet,’ - zeide Johannes. Hij sloot de tanden opeen en haalde diep adem. Vast staarde hij Pluizer aan en strekte de hand naar hem uit. Doch Pluizer naderde. Toen greep Johannes hem bij de polsen en worstelde met hem. Pluizer was sterk, hij wist het, nog nooit had hij hem weerstaan. Doch hij liet niet af, en zijn wil brak niet. Het mes schitterde voor zijn oogen, hij zag vonken voor zijn blik en roode vlammen, doch hij gaf niet toe en bleef worstelen. Hij wist wat er komen zou als hij bezweek. Hij kende het, hij had het vroeger gezienGa naar voetnoot2). Doch wat daar | |
[pagina 171]
| |
achter hem lag was zijn vader, en hij wilde het niet zien. En terwijl zij hijgend worstelden, lag achter hen het doode lichaam gestrekt en bewegingloos, zooals het gelegen had op het oogenblik, toen de stilte kwam, het wit der oogen zichtbaar als een smalle streep, de mondhoeken opgetrokken tot strakken grijnslach. Alleen als die beiden in hun strijd tegen het bed stootten, schudde het hoofd zachtjes heen en weer. Nog hield Johannes vol, de adem begaf hem en hijzag niets meer. Een sluier van bloedrood licht was voor zijn oogen. Toch hield hij vol. Toen verzwakte langzamerhand de weerstand der beide polsen onder zijn greep. Zijn spieren ontspanden zich, - zijn armen vielen slap langs zijn lijf en zijn gesloten handen waren ledig. Toen hij opzag, was Pluizer verdwenen. Alleen de Dood zat bij het bed en knikte. - ‘Dat was goed van u, Johannes,’ zeide hij. - ‘Zal hij weerkomen?’ fluisterde Johannes. De Dood schudde het hoofd. - ‘Nooit. Wie hem eenmaal aandurft, ziet hem niet weer.’
Laten we een oogenblik de dichterlijke voorstelling vergeten. Dan zien we daar in die sterfkamer niet vier personen, maar twee. Daar is geen Dood, en daar is geen Pluizer. Daar is alleen een dood man, liggend op zijn sterfbed, en een zoon, staande bij het lijk zijns vaders. Maar in dien zoon wordt een geweldige strijd ge- | |
[pagina 172]
| |
streden. Langen tijd beheerscht door een geest des onderzoeks, die voor niets terugdeinst, en daarbij wetenschappelijk gevormd, op een wijze en in een omgeving, die hem menschenlijken heeft doen beschouwen als voorwerpen van onderzoek en zelfs levende lichamen als proefobjecten, staat deze zoon thans voor het wetenschappelijk vraagstuk, aan wat ziekte zijn vader gestorven is, doch tevens voor het gevoelsprobleem, of hij 't ontleedmes kan zetten in zijn vaders lijk, of hij met kalmen zin zijn anatomische studiën kan toepassen op dit lichaam, dat hem eens zoo lief is geweest. We kunnen de verstandelijke overwegingen zoo goed begrijpen. Wat is een lijk! Een zielloos voorwerp, een stofmassa, anders niet. Wat verschil is er tusschen die tafel en dat doode vleesch! Is dat doode hout iets minder, of dat doode vleesch misschien iets voornamer of verhevener? Zal het niet evengoed wegteren? Waarom dan eerbied gevoed voor dat gestorven organisme? Waarom het niet opengesneden, om de oorzaak der ziekte op te sporen? Daarmee kan de menschheid nog gebaat worden. Zie, moreele redenen pleiten er zelfs voor. Is die huid, zijn die spieren, is die maag nu iets heiligs, omdat ze behooren tot het lichaam, waarin een geliefd vader heeft geleefd? Kom, geen kinderachtigheid. En de zoon grijpt reeds zijn ontleedmes, en zal het zetten in het kille vleesch des gestorvenen. Hij heeft zoo vaak een lijk ontleed. Doch - vlak bij 't bed, slaat hij nog een blik op het witte gelaat van dien dooden man. En hij ontroert. De | |
[pagina 173]
| |
tranen springen hem in de oogen, en omfloersen zijn blik. De opgeheven hand kan niet toesteken. Het mes heeft in de trillende vingers. Zachtkens schudt het bleeke hoofd heen en weer bij den minsten stoot tegen het ledikant. En het blinkende mes wordt weggeworpen - schreiend zinkt de zoon op de knieë bij 't bed. Hij kàn niet, hij kàn niet. O, dit goddelijke niet kúnnen - het is de triomf van het hoogste in den mensch, van het onberedeneerbare en onzegbare, van die heerlijke dwaasheid, waarvoor ons koel verstand in stomme verwondering blijft staan. 't Verstand ziet het aan, vol verbazing, en glimlacht spottend of hooghartig of medelijdend. Maar, al kan en wil 't zijn minderheid neit erkennen, het móét, het móét. Er is niets aan te doen. Er is iets hoogers dan de sluitreden van het klare oordeel. De dwaasheid der menschen is wijsheid bij God. *** ‘En Windekind? Zal ik nu Windekind weerzien?’ - vroeg Johannes aan den Dood, toen deze hem verzekerd had, dat Pluizer nooit terug zou komen. Lang keek de sombere man Johannes aan. Zijn blik was niet angstwekkend meer, - maar zacht en ernstig, - hij trok Johannes aan, als een groote diepte. ‘Ik alleen kan u bij Windekind brengen. Door mij alleen kunt gij het boekje vinden.’ Tot deze overtuiging was de denkende jongeling gekomen. Hier op aarde is de waarheid niet. Het leven kan geen antwoord geven op de groote levensvragen. Eerst | |
[pagina 174]
| |
als ons lichamelijk bestaan voorbij is, als ons zinneleven te midden dezer wereld van zinnelijkheid is geëindigd, eerst dan zullen we begrijpen en doorgronden wat nu volle mysterie voor ons is. Wanneer de boeien van 't stoffelijk leven geslaakt zijn, eerst dan mag de ziel haar vleugels reppen, ‘om een hooger annschouwing te smaken’. En ook eerst dan zal de heerlijke werkelijkheid aanbreken van Windekinds droomleven. De overtuiging stemde Johannes droevig. Mocht hij dan maar liever reeds nu sterven, en hij smeekte den Dood ten tweeden male ook hem mede te nemen - zooals de anderen - ‘ik wil niets anders meer - ....’ Maar de Dood kende hem beter dan hij zichzelven kende. ‘Gij hebt de menschen lief, Johannes. Gij wist het niet, maar gij hebt hen altijd liefgehad. Gij moet een goed mensch worden. Het is een schoon ding een goed mensch te zijn.’ Wat baatte het, of Johannes andermaal riep: ‘Ik wil niet - neem mij mede....’ De Dood wist het zooveel stelliger: ‘Gij wilt. Gij kunt niet anders.’ En in de zekerheid, dat de knaap voldoende was voorbereid, om een goed mensch te worden, liet hij hem alleen in de sterfkamer achter, waar Johannes ‘het hoofd boog over den rand van het bed en schreide bij den dooden man.’ Met Faust had hij kunnen zeggen: ‘Die Thräne quilt, die Erde hat mich wieder!’ |
|