Letterkundige studiën. I. De Kleine Johannes door Frederik van Eeden
(1902)–Jan Ligthart– Auteursrecht onbekend
[pagina 161]
| |
lende knoppen, haar sjilpende vogels, haar frissche, zoete geuren. Maar bovenal de Liefde, en niet de liefde voor een meisje, voor een andere Robinetta, maar de diepgewortelde Liefde voor zijn Vader; de reine, eerbiedige, heilige Liefde, die den zoon aan den Vader verbond, de hoogste openbaring van het natuurlijk verwantschapsgevoel. Is het niet opmerkelijk, dat de Natuur - in tweeërlei uiting - zou zegevieren op Weetbegeerte en Wetenschap? Do Natuur, dat is het waarachtige leven, dat is het levende hart, moest machtiger blijken dan het vorschende hoofd; 't gevoel sterker dan 't verstand. Wonderlijke werking van den zonneschijn! Waar Johannes eerst niet anders zag dan ‘grauwe mist’, dreef nu een ‘glanzig blauw zonnewaas’ voor zijn oogen. Dat had de lentezon gedaan. Maar 't bewees toch ook, dat had vertrouwen in Pluizer gebroken was. De hartelooze kwelgeest was er nog wel, en beproefde zijn heerschappij ook nog te doen voortduren, maar hij had zijn eigen gezag over den knaap den doodslag gegeven, toen hij dezen de illusie ontnomen had, hem eenmaal het boekje te doen vinden. En nu was elke poging tot herwinning van zijn macht vruchteloos. ‘Wat suf je daar, Johannes? Wat vind je aan die zon? Het is toch niets anders dan een groote kaars, - of je in kaarslicht of zonlicht zit is volmaakt hetzelfde. Zie! die schaduwen en die lichte plekken op straat, - dat is toch niets anders dan het schijnsel van een licht, dat wat stil brandt en niet flikkert. En dat licht is eigenlijk | |
[pagina 162]
| |
een heel klein vlammetje, dat op een heel klein stukje van de wereld schijnt. Daar! daar! voorbij dat blauw, onder en boven ons, is het donker, koud en donker! - daar is het nu nacht, nu en altijd.’ Was het niet alles waar, wat Pluizer zei? Tenminste, kon het niet volkomen nuchtere waarheid zijn? En toch, ‘zijn woorden hadden geen invloed op Johannes. De stille, warme zonnestralen doordrongen hem en vervulden zijn geheele ziel, - het was licht en vredig in hem.’ Hij was weer vatbaar geworden voor de streeling dier gouden vingeren van de milde Natuur. Dit was wel het klaarste blijk van zijn herleving. Kon hij nu, in deze voorjaarsstemming, de bedompte stad verlaten, en weer naar buiten gaan, naar de duinen, naar de zee! Alles riep hem naar het oord zijner kinderjaren. Wandelend tusschen de hooge huizenrijen, starend door 't venster van zijn hoog, klein kamertje, wakend gedurende den stillen nacht, altijd en overal hoorde hij, hoe de Lente hem riep en voelde hij den zwellenden aandrang, die roepstem te volgen. Naar de duinen, naar de zee, naar zijn tuin - en ook - naar zijn Vader. Eens, toen hij een heelen nacht wakker lag, was hij met zijn gedachte aldoor bij dien man, dien hij in zijn zoeken naar geluk verlaten had. Nu herinnerde hij zich ‘de lange wandelingen, die hij met hem maakte, - als hij tien passen achter hem liep en zijn vader letters voor hem schreef in het zand. Hij moest aan de plaatsen denken, waar de viooltjes groeien tusschen het kreupel- | |
[pagina 163]
| |
hout en aan de dagen, dat hij ze met zijn vader gezocht had. Den ganschen nacht zag hij het gezicht van zijn vader, - zooals het was, als hij des avonds bij het stille lamplicht naar hem zat te kijken en luisterde naar het krassen van zijn pen.’ En 't verlangen naar hem werd zoo sterk, dat hij voortaan iederen morgen aan Pluizer vroeg, ‘om nog ééns terug te mogen gaan, naar zijn huis en zijn vader, om nog ééns zijn tuin en de duinen te mogen zien.’ ‘Nu merkte hij dat hij zijn vader meer had liefgehad dan Presto en zijn kamertje, - want het was om hem dat hij het vroeg.’ Dit was dan toch wel een belangrijke vooruitgang. Het in zijn droomen zoo zelfzuchtige kind, dat geen oog heeft voor de liefde der volwassenen, dat niet begrijpen of ook maar vermoeden kan de grootheid der toewijdende liefde van zijn ouders, begint behoefte te gevoelen aan de genegenheid, die hij vroeger niet heeft geteld, toen ze hem in zoo rijke mate werd geschonken. Wij allen, tenminste zeker de meesten onzer, kennen de verwijdering tusschen ouder en kind. Dag aan dag leven we dan onder 't zelfde dak, eten aan dezelfde tafel, praten over de dagelijksche onderwerpen, en tochtusschen die ouderen en die jongeren is zulk een hemelsbreede afstand. De lichamen zijn in elkanders nabijheid, maar de zielen zijn zoo ver vaneen gescheiden. De jongeren maken hun zwerftochten met Windekind of met Pluizer, terwijl vader en moeder om hen heen zijn. Maar | |
[pagina 164]
| |
de kinderen voelen geen vader of moeder, en déze weten niets van dien elfenvriend of van dien kwelgeest, die ongezien dagelijks in hun nabijheid is. Wat is dat toch, dat verwijderd zijn van onze omgeving, die vervreemding en verkoeling tusschen vader en zoon? Moet dat? Kàn dat op geenerlei wijs voorkomen worden? Moeten dan noodwendig de beste onzer kinderen eerst gaan reizen in de landen hunner verbeelding en bespiegeling, ver, ver van vader en moeder af, en eenzaam, droef eenzaam, om pas later terug te keeren als de verloren zoon? later, als leed en ellende hen hebben doen rijpen? Dit is zeker, van de kinderen kunnen we eischen noch verwachten, dat ze hun ouders begrijpen: hoe zou de knop de vrucht verstaan! Maar als de ouders eens beproefden, jong te blijven onder 't ouder worden; als ze eens hun best deden, eigen jeugd in frischkrachtige herinnering te houden; als ze eens met hun kinderen meeleefden, en niet vergden dat de jongeren zich naar hen schikten; als ze eens van heel vroeg af hun kind volkomen vrijheid lieten, om zich geheel te uiten; als ze eens eerlijk en oprecht van eigen jonkheidsidealen en ervaringen aan hun kinderen verhaalden, vooral ook van eigen ondeugd en strijd; als ze eens in waarachtige liefde niet hun kinderen wilden opvorderen voor zich, maar zichzelven geven aan hun kinderen; zou dan - misschien - niet voorkomen kunnen worden, dat er vreemdheid is tusschen beide partijen, juist in den tijd | |
[pagina 165]
| |
dat de eene zoo dringend behoefte heeft aan de andere? Of is die strijd in de eenzaamheid een onmisbaar element in de vorming van zelfstandige, krachtige, liefdevolle naturen?
***
Johannes verlangde naar zijn vader de heele lente door, en ook in de lange, warme zomerdagen; naar zijn vader en naar zijn duinen. Toen, op een morgen, zei Docter Cijfer tot hem: ‘Gaat ge mede, Johannes, ik moet een zieke bezoeken.’ Die zieke was Johannes' vader Maar Johannes wist het niet. Toch ging hij gaarne mee, en de tocht bleek een ware verrassing, toen hij leidde naar 't spoortation en vandaar met de trein naar buiten, ja, tusschen de groene weiden door naar de aloude duinstreek. Toen de trein stilhield, liep ons drietal - want natuurlijk was de onafscheidelijke Pluizer er ook bij - langs bekende wegen naar het huis, waar Johannes zijn jeugd had doorgebracht. Hoe ontroerde de knaap bij het terugzien dezer plek! Maar ook - hoe voelde hij de scheiding der jaren! ‘Daar herkende hij de gang, de deuren, alles stuk voor stuk - met een smartelijk gevoel van verloren vertouwelijkheid. Het was alles een deel van zijn leven, - van zijn eenzaam, mijmerend kinderleven. Tegen al die voorwerpen had hij gesproken, hij had met hen geleefd in | |
[pagina 166]
| |
zijn eigen gedachtenleven, - waarin hij geen mensch toeliet. Doch nu voelde hij zich gescheiden en afgestorven van het gansche oude huis, met zijn kamers en gangen en portaaltjes. Hij voelde dat die scheiding onherroepelijk was en het was hem alsof hij een kerkhof bezocht, zoo weemoedig en droevig.’ Ja, thans besefte hij het met groote klaarheid: zijn jeugd, zijn kind-zijn was voorbij. Doch zie, het kind-zijn in anderen zin was nu juist gekomen. Met groote innigheid verlangde hij naar zijn vader. Waar was deze? Met Pluizer en Docter Cijfer ging Johannes het portaal door, de trap op, totdat ze een zacht en regelmatig gekreun hoorden, dat uit zijn vaders slaapkamer kwam. Hierheen richtten ze hun schreden. In 't bed lag het geliefde hoofd weggezonken in het witte kussen, maar hoe was het veranderd! ‘De vriendelijke, ernstige uitdrukking was weg en het gelaat keek strak en benauwd. Het was vaalbleek, met bruine schaduwen.’ De teruggevondene lag op zijn sterfbed. ‘Roerloos stond Johannes bij het bed en staarde met wijde strakke oogen naar het koude gelaat.... Het werd alles zwart om hem, de zon en de lichte kamer, het groen daarbuiten en de blauwe lucht van zooeven, al wat achter hem lag, het werd zwart, zwart, dof en ondooringbaar. En in dien nacht zag hij alleen dat bleeke hoofd daar vóór hem. En hij moest alleen denken aan dat arme hoofd, dat zoo moede scheen, - en zich | |
[pagina 167]
| |
telkens en telkens weer met smartelijk geluid moest opheffen.’ Treffender kon de omkeering in het kindergemoed niet geschildred worden. Alles, àlles wat den knaap vroeger bekoorde en lokte, wat zijn geheele ziel had verhuld, was thans weggezonken, opgelost, verdwenen in zwartheid, en te midden van die zwartheid - men stelle 't zich toch letterlijk voor oogen - alleen dat vaalbleeke gelaat, dat arme, moede hoofd van zijn vader. Niets bestond er voor hem dan dat bleeke, moede hoofd. Geen zon, geen bosch, geen duinen, - alleen dat arme, bleeke, moede hoofd. En toen de kranke even langzaam de oogleden opende en met de oogen zoekend rondstaarde, fluisterde Johannes: ‘Dag vader!’ Teruggevonden. |
|