Letterkundige studiën. I. De Kleine Johannes door Frederik van Eeden
(1902)–Jan Ligthart–XXII.Hoe mooi begint het 12de hoofdstuk! ‘Diep zonk hij weg in den slaap, tot in de dieplen waar geen droomen meer zijn.’ De rivier der vergetelheid, de oude Lethe, stroomde niet alleen in Griekenland. Haar donkere wateren vloeien door de geheele menschenwereld, overal waar de kalmte-brengende slaap de onrustige en angstige zielen verkwikt. Aan de oppervlakte, waar de oevergewassen en de voorbijvliegende vogels hun beeld in 't vocht oproepen, is 't rijk der droomen. Daar kan de omringende werkelijkheid een schijn van leven wekken. Maar dieper, heel | |
[pagina 153]
| |
in de diepte, is 't rijk der storelooze rust. Zoo ver reikt de invloed van 't leven niet. Ja, de slaap is de broeder des doods.
Na in den loop van één etmaal de ellende der armen, het schijngenot der rijken, de vergankelijkheid van allen en alles te hebben leeren kennen, was de slaap de eenige vriendelijke geest voor den moeden en moedeloozen knaap. Doch Pluizer hield niet van slapen zoo min als van droomen. Wakker, klaar wakker zijn, dat was zijn leven, en dat eischte hij ook van Johannes. Deze begon al te leeren. Hij volgde tenminste met helder hoofd de lessen van Docter Cijfer, en er groeide zoo iets als wetenschappelijke belangstelling in hem. Ja, hij bracht het zelfs tot intellectueel genieten. Maar de wetenschappelijke belangstelling verflauwde, waar de eerste studiën van planten en dierenGa naar voetnoot1) al ras de levende objecten uit het oog verloren en zich bezig hielden met het omcijferen van al het schoon der ademende natuur, terwijl het intellectueel genot, de bewondering voor den samenhang van al het geschapene, hem al spoedig weer vergald werd door de opmerkingen van Pluizer. Johannes mocht waken en meenen, alles scherp te zien, och, die behoefte aan liefhebben, die aanleg tot bewonderen verblindden hem toch het waarnemend oog. Pluizer zou 't hem alles nog duidelijker toonen. | |
[pagina 154]
| |
Waren de bloemen zoo kunstig samengesteld? Sprak er een denkende geest uit de bevruchting door honingpurende insecten? Getuigde de inrichting van het menschelijk lichaam van zooveel wijsheid? Welzeker, zie maar hoe de bijen spotten met die kunstige samenstelling en heel slim een gaatje bijten in de bloemkelk, om zoo gemakkelijker het zoete vocht te kunnen krijgen. En zie maar van hoeveel overleg die zaadvorming getuigt, waarbij millioenen korrels verloren gaan - altemaal noodeloos leven, verlies van arbeid, verspilling van kracht. En zie, hoe de scheppingswijsheid zich openbaart in 't heirleger van kwalen, die 't menschelijk lichaam teisteren. Neen, er valt waarlijk niets te bewonderen. Als Pluizer de wereld nog eens in mocht richten, hij zou 't voorwaar beter doen. 't Zou hem gemakkelijk vallen, den Schepper te overtreffen. Hij zou den mensch een lichaam geven, dat tegen wisseling van klimaat bestand was, oogen, die niet bedorven werden door 't zien. Zijn al die kleeren en paraplu's en brillen, ja en ook de huizen zelfs, zijn 't niet altemaal bewijzen van de ontoereikendheid der scheppende macht? Zijn 't niet lapmiddeltjes, waarmee de mensch zelf de gaten tracht te heelen, die de maker in zijn werk gelaten heeft als zoovele teekenen zijner onvolmaaktheid? Meende Johannes, dat de menschen zelf schuld hadden aan al die dwaasheid en onvolkomenheid? Omdat ze moedwillig van de natuur waren afgeweken? Och kom! Moedwillig! Wisten ze dan, welken weg ze | |
[pagina 155]
| |
opgingen? Wie had hen met die neiging tot afdwalen gemaakt? Hadden ze zich die misschien vrijwillig en eigenmachtig verworven? Zoo kan men het onervaren kind verwijten, dat het zijn eigen schuld is, wanneer het zich brandt aan 't vuur,dat het nog niet kende. Neen, wie menschen in 't aanzijn roept met zwakheden, is aansprakelijk voor al de gevolgen daarvan. Glas is bros en leem is week. Wie nu wapenen maakt van glas en niet bedenkt dat ze breken kunnen, en pijlen van leem en niet bedenkt dat ze zullen buígen - zoudt ge hem om zijn wijsheid prijzen? En zoudt ge den wapenen hun brosheid verwijten en den pijlen hun weekheid? ‘De woorden vielen als droppelen vloeiend vuur op Johannes' ziel. En in zijn borst zwol het groote leed, dat zijn vroegere smarten verdrong en hem vaak deed weenen in de stille, slapelooze uren van den nacht.’ Het groote leed. Dat was het sterven van alle gevoel. Dat was de leegte in zijn gemoed. Dat was de kille onverschilligheid, die zich langzamerhand van hem meester maakte. Dat was de dood der ziel - zij 't ook de schijn- dood - te midden van het natuurlijke leven. Vruchteloos verlangen, onherstelbare verliezen betreuren,hoe droevig stemmend, ze zijn toch beter dan álle belangstelling te derven. Daarbij is haten zelfs een heerlijkheid. *** Zoekende naar het licht, werd het den knaap al donkerder en donkerder. Trachtende te begrijpen, begreep | |
[pagina 156]
| |
hij steeds minder, en was het eenige gevolg van zijn werken en peinzen 't verlies van al zijn verwarmende gevoelens. Robinetta! Verlangde hij nog naar 't bekoorlijke meisje? Gelijk alle bloemen werd ook de liefde ontleed, en hoewel Docter Cijfer hem zei, dat hij er nog geen cijfers van kon maken, toch begreep Johannes, dat die teedere stemming ten opzichte van Robinetta in verband stond met heel materiëele werkingen, die mettertijd wel degelijk in procenten zouden uitgedrukt worden. En toen schaamde hij zich. Pluizer zou hem echter door middel van diezelfde liefde voor Robinetta nog dieper treffen. Maar dat zou tot het laatst bewaard blijven. Eerst moest Johannes nog 't maatschappelijk leven in, de hospitalen bezoeken, waar de groote Schepper het werk zijner handen ter bewondering bood; naar kerkgebouwen, waar honderden en duizenden op gezetten tijd bijeenkwamen ter verheerlijking dier onvolmaaktheid; bij feesten, waar 't verguldsel der zinnelijke vreugde den droeven ernst des levens schitterend bedekte; in de binnenvertrekken van vele huizen, waar zijn medemenschen zich aan hem openbaarden. Welk een overeenkomst tusschen 't geen hij hier overal hoorde en zag en 't geen hij onder Windekind's leiding had geleerd! In de menschenwereld leefden ook glimwormpjes, die zeker waren hun geliefde dooden hierboven terug te zien; | |
[pagina 157]
| |
en meikevers, die, een beetje ouder dan andere, zich veel wijzer achtten dan dat jongere geslacht, en praatten over een roeping van eten en geldverdienen; en daar liepen verhalen rond van helden - moordenaars in 't groot - die aan Kribbelgrauw herinnerden; en van koningen, die niets deden dan zich voeden, omdat een dikke koning zoo deftig stond. Onder al die menschen was hij als de jonge meikever, die niet wist wat een roeping was en in 't licht vloog. ‘Hij voelde zich alsof hij hulpeloos en verminkt op het vloerkleed rondkroop, met een draadje om 't lijf, een scherp draadje, waaraan Pluizer rukte en trok.’ En als een dreigend, onontkoombaar onheil zag hij den zwaren voet, die ook hem verpletteren zou. Den heerlijken tuin zou hij wel nimmer bereiken....
Er is iets vertroostends en bemoedigends in, dat de booze machten, die 't op den ondergang van een menschenziel hebben aangelegd, vaak op 't laatste oogenblik, als ze wanne hun slachtoffer de doodsteek te geven, juist zichzelve treffen. Gravend eens anders onheil, ondermijnen ze hun eigen bestaan. In de drift van hun wreedaardig begeeren loopen ze hun oogmerk mis, en wordt ten slotte de tot kwelling bedoelde handeling een reddingsdaad. Ja, blijkt de langzame volvoering van hun plan meer ten zegen te hebben uitgewerkt dan ten vloek van hem, op wien ze 't gemunt hadden. Zoo ging het Pluizer. Na den kleinen Johannes in den | |
[pagina 158]
| |
beginne te hebben verzekerd, dat hij wist waar ‘het boekje’ was, en dat hij den knaap zou ‘helpen zoeken’; na hem later aan het twijfelen te hebben gebracht, of hij 't boekje wel vinden zou, en de angstige vraag van Johannes: ‘Maar gij zoudt mij het boekje laten vinden’ te hebben beantwoord met de woorden: ‘Nu! wie weet! ik heb het niet tegengesproken’ kwam Pluizer er nu rond voor uit, dat er ‘niets’ was, ‘niets dan menschen en cijfers.’ Eerst had hij door zijn bijtenden spot 't geloof aan Windekind geheel en al gedood, en toen Johannes daarna in vertwijfeling uitriep: ‘Maar, Pluizer! dan is het sleuteltje er ook niet, dan is er niets!’ beaamde de demon dit van ganscher harte. Juist, niets! niets! ‘Er zijn menschen en cijfers, dat is alles waar, dat bestaat, eindeloos veel cijfers.’ En hij meende al te triomfeeren. Maar neen. Niets dan cijfers? ‘Dan hebt ge mij bedrogen’, barst het kind los. ‘Laat mij uitscheiden, - laat mij niet meer zoeken, - laat mij alleen.’ Goddank! 't vertrouwen in Pluizer is gebroken. Deze had te vroeg victorie geroepen. En al heeft Johannes nog de kracht niet, het warrelnet waarin hij gevangen zit met één ruk aan flarden te scheuren, toch raken er al een of meer draden los, is er een begin van ontrafeling. De knaap ziet het niet, beseft het niet, maar wie er buiten staat merkt het met blijdschap. Een nieuwe dageraad heeft zich aangekondigd, flauwtjes, met zwak schemerend licht, maar - het zal weer dag worden. O, 't is ontwijfelbaar. Wat is dat heerlijk, het licht te zien opkomen boven | |
[pagina 159]
| |
een verduisterd bestaan! Maar de mensch die langen tijd in donkerheid geleefd heeft, ziet er zelf nog niets van. Zijn oogen zijn zoo aan de zwartheid gewend. Ook Johannes zag het niet. En la riep hij 't uit, dat hij zóó geen ‘mensch’ wilde worden, al schreeuwde hij 't uit: ‘'t is vreeselijk!’ toch gehoorzaamde hij nog aan Pluizer's gebiedend: ‘Je móét! - Je hebt ééns gewild’, en hij zou het voorbeeld van Docter Cijfer beproeven te volgen, Docter Cijfer, die ‘onvermoeid en onverstoorbaar zijn weg ging, studeerend en onderrichtend, tevreden en gelijkmoedig.’ ‘Zie hem,’ zei Pluizer, ‘hij ziet alles en ziet ook niets. Hij bekijkt de menschen alsof hij-zelf een ander wezen ware, dat niets met hen uitstaande heeft. Hij gaat tusschen kwalen en ellende als een onkwetsbare en verkeert met den dood als een onsterfelijke. Hij verlangt alleen te begrijpen wat hij ziet, en hij vindt alles even goed wat hij te weten komt. Hij is met alles tevreden, zoodra hij het begrijpt. Zóó moet je ook worden.’ Och, hij kòn niet. En hij ‘werd dof en onverschillig, zocht en zocht, niet meer wetend waarnaar en waarom. Hij werd als de velen, die Wistik gesproken hadden.’
Nog één ontgoocheling moest Pluizer hem aandoen. De laatste, doch voor Johannes de smartelijkste, zooals ook de laatste, doch voor Johannes de smartelijkste, zooals ook de laatste woning in de doodenstad hem het hevigst had aangegrepen. 't Was winter, en op een natten sneeuwdag ging hij met Pluizer ‘zijn dagelijkschen gang’. | |
[pagina 160]
| |
Op een plein zag hij eenige jonge meisjes, die zich heel frisch en vroolijk vermaakten met sneeuwballengooien. Een van haar keek hem aan en staarde hem na. Ze knikte. Ja, ook hij kende het gelaat heel goed, maar wie was ze? Wie ze was? Dat zou Pluizer hem wel zeggen. Ze heet Maria. Sommigen noemen haar Robinetta. Johannes ontstelde. Dat gewone, lachende kind Robinetta? Maar ze lijkt niet op Windekind. Daar moet Pluizer om grinniken van pret. Lijken op - niemand. Of is Windekind misschien iemand? Kom, Johannes heeft zóó naar haar verlangd, nu moet hij haar ook zien, precies, precies zooals ze is. Maar hij wil haar niet zien. Liever, o ware ze hem liever verschenen op den tocht door de graven. Liever dood, dan zoo'n alledaagsch schepseltje. De wormen konden baar niet meer ontluisteren dan de prozaïsche nuchterheid, waarin hij haar thans zag. Had hij dàt kind zóó liefgehad? Haastig liep hij door, niet meer omziende, en 't klonk smartelijk ontroerd: ‘Dat is het laatste, er is niets! niets!’ Ja, er was niets onder Pluizer's heerschappij. Maar - die zou ten einde spoeden. |
|