| |
XXI.
De tocht door de graven. Een droevige, sombere tocht. De ontluistering van alle leven. De verdorring van alle menschelijke heerlijkheid.
Wat vreest ge? Durft ge niet aanroeren het kille lijk van wie u eenmaal lief was? Durft ge u niet indenken in den afgrijselijken toestand, waarin dat mooie lichaam komen zal? Die lichtende, stralende oogen? Die blanke, blozende wangen? Dat malsche, teedere vleesch? Die bruine, dartele lokken?
Vrees niet. Wend niet af uw oogen van de verteringswoede der Natuur, van het ellendige overschot, dat eenmaal van de bloeiende schoonheid rest. Zie de waarheid, de onverbiddelijke. En grijpt ontzetting u aan, siddert ge van angst, huivert ge van afgrijzen, weet, dat levensernst opgroeit uit doodsvertrouwdheid en dat geen boom een breede, frischgroene kruin kan vormen, tenzij zijn wortelen diep zijn doorgedrongen in de donkere aarde.
Alleen het volle besef der aardsche vergankelijkheid doet de ziel stijgen naar de blauwe eeuwigheid.
| |
| |
't Was een kleine stoet, waarmee Johannes zijn tocht door de graven ondernam. En hij was de eenige mensch.
Voorop ging een oorworm met een stukje lichtend rottend hout tusschen zijn scharen. Daarop volgde Pluizer, dan Johannes, en achter hem een aardworm, door wiens lange, kronkelende gang het gezelschap afdaalde. Tusschen glinsterende zandkorrels, die Johannes groote steenen leken, ging het al dieper en dieper, totdat ze aan een hoogen, houten wand kwamen. Hier moest de worm voorgaan; hij wist wel een weg te vinden door 't reeds vermolmende hout. Borend door de bruine, korrelige massa, verdween hij spoedig naar de andere zijde der zwarte plank. Johannes ging achter hem, voortgedreven door Pluizer. Hij stikte haast in den zachten, vochtigen molm, doch spoedig raakte zijn hoofd weer vrij en was hij in een groote ruimte. Dik en ondragelijk benauwd was er de lucht. Maar hij moest verder, over een nu harden, dan vochtigen bodem. Daarna ging het aan Pluizers hand de hoogte op - tegen de zachte glooiing van een menschenlijk.
Strompelend over kuilen en heuvels bereikte hij een vaste, vlakke plaats - het voorhoofd. Hier hield hij zich vast aan lange halmen - de haren. En toen op Pluizers gebod de oorworm naderde, dalend en rijzend met zijn flauw glorend licht, zag Johannes in kille, blauwbleeke doodschheid voor hem uitgestrekt - de schoonste uit de danspartij - de blanke elf met haar slanke armen.
De knaap was ontzet. Pluizer echter grinnikte van
| |
| |
plezier. Zoo'n verrassing had Windekind hem niet kunnen bereiden. En 't mooiste was, alles was hier waarheid, zuivere waarheid. Al kon Johannes 't zich niet begrijpen, hoe de schoone jonkvrouw, die hij nog zoo kort geleden in die schitterende omgeving bewonderd had, nu plotseling met starre doodsoogen en grauwe, strakke lippen hier vóór hem lag, 't was zoo, 't was toch zoo. Daar is uur noch tijd. Wat eenmaal was, zal altijd zijn, en wat worden zal is altijd geweest.
De tocht werd voortgezet. In een tweede kist was 't minder vreeselijk; van den eens levende was niets meer over dan een verwarde massa, waaruit bruinachtige beenderen staken, en waarin honderden wormen en insekten zwijgend bezig waren.
Het licht gaf opschudding.
‘Vanwaar komt gij? - Wie brengt hier licht? - Dat hebben wij niet noodig.’
En de azende wormen schoten snel weg tusschen plooien en in holten. Maar toen ze een soortgenoot herkenden, vroegen ze: ‘Zijt ge in die hiernaast geweest? Het hout is nog hard.’
De eerste worm ontkende. - ‘Hij wil het buitenkansje voor zich houden,’ zei Pluizer zacht tot Johannes.
Arme Johannes! Pluizer deed hem alles in zoo ontzettende werkelijkheid zien. Doch mocht de knaap zich walgend afwenden van al dat griezelig gedierte, zich te goed doende aan rottend menschenvleesch? Hadden de menschen dan ook hun ‘buitenkansjes’ niet, als ze smul- | |
| |
den van de door hen vermoorde dieren? En was dat minder griezelig? Barbaarsche, zelfzuchtige mensch!
't Ging verder door de donkere doodengalerij. Johannes zag een deftig heer, die hier zijn deftigheid had afgelegd - oude lieden, die reeds tijdens hun leven het doodenuiterlijk hadden aangenomen - kleine kinderen, die pas na hun dood oud waren geworden. Ook een zelfmoordenaar - een man in de kracht van zijn leven, met vollen baard en blinkend witte tanden: een rond, zwart gaatje in zijn voorhoofd wees aan, hoe hij ‘Hein een handje had geholpen.’
‘Waarom niet een beetje geduld?’ vraagt Pluizer. ‘Hij was toch wel hier gekomen.’
't Ging weer verder door gangen en weer nieuwe gangen, straten van de stille doodenstad, totdat eindelijk de oorworm niet verder wilde en de pier zei: ‘Laat ons terugkeeren.’
‘Nog één, nog één!’ - riep Pluizer, dringend, gebiedend. Hij moest blijkbaar nog één schrikkelijk feit aan den huiverenden knaap onthullen. Welk? Hoor, hij bereidt zijn leerling reeds voor op 't geen deze straks aanschouwen zal. ‘Het is alles waar,’ zoo zegt hij. ‘Eén ding alleen is niet waar. Dat ben je zelf, Johannes. Jij bent hier niet, en je kunt niet zijn.’
Waar was hij dan wel? Wezenloos zag Johannes den meedoogenlooze aan, maar deze schaterlachte van plezier. Wat een genot voor den wreedaard!
‘Nog één! - Dit is de laatste! - Werkelijk de laatste!’
| |
| |
Maar neen, oorworm noch pier wilden verder - ‘de gang loopt dood.’
‘Ik wil verder!’ zei Pluizer, afgrijselijk in dit moment. Heel zijn natuur was in de hoogste levensspanning. Hartstochtelijk groef hij met beide handen het zand en de vochtige aarde weg.
‘Help mij, Johannes!’ klonk het kort en bevelend.
Johannes gehoorzaamde. Zwijgend en zwoegend werkten ze door, totdat het nog gave, zwarte hout kwam.
De pier trok terug, de oorworm liet het licht vallen en verdween evenzeer: ‘Zij komen er niet in - het hout is te nieuw.’
Doch wat den dieren onmogelijk was, zou Pluizer gelukken. ‘Ik wil’, zeide hij, ‘en scheurde met de haakvingers lange, witte splinters krakend uit het hout.’
Pluizer zegevierde. Er kwam een opening in de kist, waar hij doorheenkroop.
Johannes moest volgen. 't Gevallen licht van den oorworm had Pluizer opgenomen en hiermee liep hij naar 't hoofdeneinde. ‘Hier, hier!’ riep hij den willoozen knaap toe.
Johannes ging. Doch toen hij hij de handen kwam, die stil over elkaar gevouwen op de borst lagen, moest hij rusten. Hij staarde op de magere, witte vingers, half verlicht aan de bovenzijde. Op eenmaal herkende hij ze, hij herkende den vorm en de plooien der vingers, de gedaante der lange nagels, nu donkerblauw verkleurd. Hij herkende een bruin vlekje aan den wijsvinger.
Het waren zijn eigene handen.
| |
| |
‘Hier, hier!’ riep Pluizer's stem van het hoofdeinde. ‘Zie eens - herken je hem?’
Nog wilde de arme Johannes zich weer oprichten en op het licht toegaan, dat hem wenkte. Doch hij kon niet meer. Het lichtje verglom tot volkomen duisternis, en hij viel bewusteloos.
***
Waartoe - zoo heeft men wel eens gevraagd - waartoe die afgrijselijke tocht door de graven in dit ‘mooie’ boekje opgenomen?
Waartoe?
Ge kunt evenzeer vragen: Waartoe het mooie leven te doen eindigen in een walgelijk verteringsproces? Waartoe de dood?
Het besef van eenmaal te móéten sterven, van zijn liefste en geliefdste medemenschen aan het onderaardsch gedierte te moeten prijsgeven, heeft menig ziel doen sidderen van smart.
't Verderf grijnst u aan in de bloeiende gaarde,
‘Het graf!’ gilt ge toe, wie u oudervreugd prijz',
‘Verganklijk, vervloekt is 't genot dezer aarde,
Onze oorsprong was hemelsch, herbloei 't paradijs...’
Zoo herdenkt Potgieter de tot wanhoop stijgende smart van Da Costa, als deze schier verpletterd wordt door 't bewustworden der waarheid: stof zijt ge, en tot stof zult ge wederkeeren.
| |
| |
Maar bovendien: behoort het tijdperk van Pluizer's heerschappij niet in de ontwikkelingsgeschiedenis van elke groeiende menschenziel? En is er een Pluizer denkbaar, die aarzelen zou het materiëel bestaan tot in zijn uiterst einde te volgen en te ontleden?
Laat me hier een klacht uiten over een zekere modeingenomenheid met ‘De kleine Johannes’.
Er zijn dweepsters met de gedichten van De Genestet en dweepsters met het sprookje van Frederik van Eeden. 't Zijn de vijftien - en zestienjarigen, die in 't album van een misschien nog jonger vriendinnetje 't bekende vers schrijven van Levenslust, 't vers door honderden gecopiëerd, die er niets van voelden of beseften. 't Zijn de ouderen, die der jeugd voorhouden:
‘Wie geen moed heeft om te sterven,
Zal de lust tot leven derven;
Steeds gaapt de afgrond aan zijn voet.’
Hoe kan er sprake zijn van stervensmoed, als de volle beteekenis van 't eindigen der levenstragedie nog nooit tot geest en hart is doorgedrongen? Zooals De Genestet langen tijd is misbruikt als een geschikt leverancier van albumverzen, zoo is Van Eeden's kleine Johannes ook al te vaak in handen gegeven van te jonge zieltjes - gewoonlijk meisjes - die, bekoord door de lieflijke voorstellingen en de fijne taal van 't eerste gedeelte, in 't sprookje zoo iets zagen als een mooi gedroom over bloemen, vogels, elfen.
| |
| |
Natuurlijk hoorden deze bewonderaarsters een schrille disharmonie, een ruwen wanklank bij de zeer aanschouwelijke voorstelling van de menschen-lijken in meer of minder verren staat van ontbinding.
Maar ze hoorden verkeerd.
De zeer scherpe en heldere realiteit bij Pluizer's leiding is in volmaakte overeenstemming met de bekoorlijke phantasieën onder Windekind's heerschappij; ze is een onmisbare phase in den groei der lijn en diep voelende ziel. En 't is een bewijs voor de echtheid van Frederik van Eeden, voor de waarachtigheid zijner zielservaringen, dat hij zich gedrongen heeft gevoeld, dien tocht door de graven met zoo huiveringwekkende koelheid te doen zien.
Nog één opmerking moet ik hieraan toevoegen.
De kleine Johannes, begonnen met den waan dat hij een godenkind was, een bevoorrecht wezen te midden der zwoegende stervelingen, moest leeren inzien, dat hij een mensch was, een mensch gelijk al die anderen. Daartoe had Wistik de vragen in hem gewekt, Robinetta de ‘verliefdheid’, en thans ook Pluizer het beeld van zijn eigen vleeschelijken dood. 't Is zeker niet zonder reden, dat Pluizer aan 't eind van den onderaardschen tocht zoo onverzettelijk wil, dat Johannes ook nog het lijk zou zien in de allerlaatste kist. De droomende dichter, de elfenvriend moest wéten, dat hij ook hierin niet van de menschen verschilde, dat ook hij zou wegteren tot een ellendige massa stof, dat ook zijn lichaam zou worden uitgevreten door dat griezelig gedierte, dat hij in niets,
| |
| |
niets van zijn verachte broederen en zusteren derwijze was onderscheiden, dat hij zich boven hen verheven mocht achten. Dan pas zou hij in staat zijn, zich aan hen te wijden.
De tocht door de graven, wel verre van een brutale en wansmakelijke hulde te zijn aan de realiteitsliefde onzer nieuwere litteratuur, is een aangrijpende prediking tot allen, die, dank zij zekere stands - of geestesvoorrechten, in het leven vergeten, dat de dood geen verschil maakt. Mocht ze menigeen opwekken, de gelijkheid onder de aarde te doen voorafgaan door een schoone, liefdevolle gelijkheid tijdens mooie, ernstige, heerlijke leven boven de graven!
|
|