Letterkundige studiën. I. De Kleine Johannes door Frederik van Eeden
(1902)–Jan Ligthart– Auteursrecht onbekendXX.'t Was wel bij Docter Cijfer, dat Johannes zich ging bekwamen tot een knap en goed mensch, maar toch bleef Pluizer zijn eigenlijke geleider en leermeester. Wel volgde Frederik van Eeden de academische lessen der kundige hoogleeraren, doch boven hun invloed ging die van zijn eigen onderzoekenden geest. Deze bleef hem bij in de snijkamer der hoogeschool, deze verzelde hem door de straten der stad, deze ontmaskerde hem de schijnschoonheid der wereld, hardde hem tegen den meelijwekkenden invloed der menschelijke ellende, ontleedde hem 't maatschappelijk organisme en den zedelijken mensch met meer nauwkeurigheid en gevoelloosheid dan de knapste anatoom z'n lijken - deze Pluizernatuur beheerschte hem geheel en al. Pluizer bracht den jeugdigen student naar een fabriek, een groot, zwart gebouw, waar Johannes tusschen rammelende wielen en dreunende hamers ook ‘tal van menschen met bleek gelaat, met zwarte handen en kleederen, zwijgend en rusteloos werken zag.’ Maar hij kende die wezens niet. ‘Wie zijn dat?’ ‘Raderen, ook raderen,’ lachte Pluizer, ‘of menschen, | |
[pagina 138]
| |
zoo je wilt. Men kan op die manier ook mensch zijn, - in hun soort altijd!’ Toen voerde hij zijn leerling naar een armenwijk, waar 't smalle strookje hemelblauw tusschen de hooge huizen in nog smaller streepjes werd verdeeld door lijntjes met drogend waschgoed; waar 't in en buiten de woningen, overal donker, bedompt, vuil was; waar de gezichten der kinderen bleek en ziekelijk, die der volwassenen moede en onverschillig zagen; waar getwist werd en gescholden. ‘Het greep Johannes aan met een vreeselijke smart. Het had niets gemeen met zijn vroeger leed, - daarvoor schaamde hij zich.’ Welk een stijging in zedelijkheid! Geen smart meer over eigen onvoldane begeerten en droeve ontgoochelingen, maar over de diepe ellende van anderen! Ja, hij schaamde zich over zijn droefheid om verloren dichtervreugde. Wat beteekende zij ook tegenover de ruwe, harde realiteit hier om hem heen? Hoe had hij kúnnen dwalen en droomen in de zonnige natuur, terwijl hier door zooveel duizenden zulk een troosteloos bestaan werd voortgesleept! ‘Pluizer, hebben die menschen altijd hier geleefd, zoo akelig en ellendig? Ook toen ik....’ Waarom zweeg hij plotseling? Durfde hij tegenover Pluizer niet spreken van zijn heerlijke jeugd, van zijn zorgeloos zoeken naar eigen geluk? Hij had veilig zijn zin kunnen voleinden. Pluizer wist | |
[pagina 139]
| |
toch alles. En bovendien - Johannes hád zich niet te schamen over 't genot bij 't dwalen door zijn duinen. Híj had zich gelukkig gevoeld in zijn zonnige zandheuvels, welnu, die menschen hier kijken met evenveel vermaak in d'r vieze straat. Ze hebben 't zoo ellendig niet, want ze voelen niets van d'r toestand; daar zijn ze aan gewend. Wou Johannes om zulk dom, onverschillig vee gaan huilen? Dan kon hij wel om de mollen gaan huilen, want die zien nooit het daglicht. Maar dat is immer precies overeenkomstig den aard van al dat gedierte? Wat kon Johannes tegen zulk een verstandige beschouwing inbrengen? Toch immers niets? Pluizers heldere, nuchtere blik en klare redeneering stelden hem tot zúlk een juist oordeel in staat, dat Johannes het wel beamen moest. En toch - 't Ging hem als bij Windekind, toen deze om de dwaasheid der menschen lachte en Johannes, schoon al die onnatuur in haar bespottelijkheid ziende, toch moest schreien. Ook thans - Johannes ‘wist niet te antwoorden, en wist ook niet waarom hij toch huilen moest.’ Al was hij 't zich nog niet klaar bewust, er móést in hem een geest werken, machtiger dan Windekind, sterker dan Pluizer. Een geest, die de droomen der verbeelding deed vervluchtigen, die de praeparaten van 't verstand zou wegblazen, en die, zelf als heerscher optredend, den knaap - zij het ook langs kronkelpaden - voeren zou tot het eenig doel van het menschelijk bestaan. | |
[pagina 140]
| |
Welk? Dit zag de knaap nog niet. Hij zag nu niet anders dan ellende en smart om zich heen. En te midden van al het luidruchtige drijven en woelen steeds den bleeken, holoogigen man, door allen geschuwd, ook zelfs door hen, die zijn komst moesten begroeten als een verlossing uit hun lijden. Van de ellende der armen bracht Pluizer zijn leerling naar de vreugde der rijken, van een achterbuurt naar een bal. Door de ruiten van het groote gebouw naar binnen glurend, zagen de twee wandelaars in een schitterend verlichte zaal. 't Was er prachtig. In bevallige beweging dreven rijkgetooide menschen zachtkens rond, gedragen door een weeke, bedwelmende muziek. Johannes was opgetogen. Dit was nu toch mooier dan het bal in 't konijnenhol, grootscher, schitterender. Die jonge vrouwen met haar lange, blanke armen leken wel elfen. En hoe statig gingen de bedienden rond, eerbiedig buigend bij 't aanbieden der verfrisschende dranken! Ja, dit herinnerde aan het mooiste, wat hij in de dierenwereld van zijn duinen had gezien, maar - voor 't eerst moest hij 't erkennen - thans werden de dieren door de menschen verre overtroffen. De waan duurde slechts kort. Windekind had hem op 't konijnenbal gebracht, Pluizer naar 't menschenbal, en Pluizer deed de dingen zoo gansch anders zien dan Windekind. De oude, deftige dames aan den kant, die zoo vriendelijk met elkaar aan 't praten zijn, zitten daar als hen- | |
[pagina 141]
| |
gelaars; haar mooi gekleede dochters zijn 't aas, de heeren de visschen. Al haar lief gekeuvel is huichelarij: ze misgunnen elkaar nijdig elke vangst. De jonge vrouwen hebben alleen genot, als ze de anderen in schoonheid of kleeding overschitteren. En 't plezier van de heeren is hoofdzakelijk te danken aan die bloote halzen en armen. Alles is hier schijn en huichelarij, waaraan zelfs de knechts meedoen, die lang zoo eerbiedig-niet denken als ze zich toonen. Alles schijn en huichelarij! Dat was dan de vreugde der rijken! Alles ellende en tobben - dat was het leven der armen! En allen te zamen dagelijks bedreigd door den Dood! Want ook hier was de lange, ernstige man met de diepliggende oogen. Hij stond achter Johannes, prevelde zachtkens bij zichzelven en wees met den vinger in de zaal. Twee vrouwen had hij te midden der feestvreugde aangewezen: een oude dame, die onder 't gesprek even de oogen sloot en met de hand aan 't hoofd raakte; en een schoon, jong meisje, dat een oogenblik haar drentelen staakte en vóór zich staarde. Beider beurt zou spoedig komen. ‘Wanneer?’ vroeg Pluizer. ‘Ik wilde Johannes ditzelfde gezelschap nog eens laten zien. - Kan dat?’ ‘Van-avond?’ vroeg de Dood. ‘Waarom niet?’ zeide Pluizer. ‘Daar is uur noch tijd. | |
[pagina 142]
| |
Wat nu is, is altijd geweest, en wat worden zal, is er reeds.’ Daar is uur noch tijd. Niets is aan een bepaald uur of een vasten tijd gebonden. Al wat we zien geschieden en beschouwen als persoonlijke gebeurtenissen, 't is niet anders dan de herhaling van 't geen reeds millioenen malen is voorgevallen. De spelers veranderen, maar 't spel blijft altijd hetzelfde. 't Is geboren worden, opgroeien, minnen, huwen, kinderen verwekken, sterven. 't Is streven naar geld, eer, genot, kennis, om 't alles weer te verliezen, wanneer 't eenmaal is verworven. 't Is hopen, verwachten, verlangen, zoeken - zonder vinden. 't Is haten en liefhebben, bestrijden en verdedigen, veroveren en opofferen. Zoo is het eeuwen geweest en zal 't nog eeuwen blijven. Elk nieuw sterveling achte zich middelpunt van 't heelal, beschouwe alles van zijn gezichtspunt, beoordeele alles naar zijn belang, en meene den loop der samenleving - zoo niet der wereld! - van zijn denken, willen en werken afhankelijk, hij is niet anders dan allen vóór hem waren: een vluchtig verschijnsel. Daar is uur noch tijd. Wat worden zal, is er reeds. Waarom zouden Pluizer en Johannes dan niet dit schoone, schitterende gezelschap kunnen zien in den toestand, waarin het eenmaal komen moest? Zij allen, die bloeiend levenden, dragen den dood in zich. Al verbergt deze zich achter lichtende oogen en blozende wangen, hij is de eenige blijvende bij al 't verdwijnende en wacht rustig zijn tijd af. Waarom kan die tijd niet even worden opgeroepen? | |
[pagina 143]
| |
De Dood geeft zijn toestemming op Pluizers verzoek. Hij kon niet mede, hij had te veel werk. ‘Doch noem den naam van dat wat wij beiden kennen, en gij zult ook zonder mij den weg vinden.’ Ongetwijfeld, ook zonder den Dood, ook zonder een nu reeds sterven der dansende paren, kon Pluizer hen allen in den staat der ontbinding aan Johannes toonen. Daartoe waren slechts twee dingen noodig: kennis en verbeelding. Nu, kennis van den toestand der gestorven lichamen bezat Pluizer genoeg: had hij niet heel z'n leven alles uitgeplozen en ontbonden? En verbeelding, die was wel 't eigendom van den kleinen Johannes. Alleen, 't was nu niet meer de scheppende fantasie, waardoor de knaap het mooie van eigen zieleleven omtooverde in de hem omringende realiteit. 't Was nu slechts de gaaf der levendige voorstelling, die hem in staat stelde een nog niet geziene werkelijkheid met klare oogen te aanschouwen. ‘Noem slechts den naam van dat wat wij beiden kennen’ had de Dood gezegd, en toen Pluizer en Johannes bij den laatsten torenklokkeslag van het middernachtelijk uur door de lucht zweefden en op het kerkhof naast een grooten zandhoop neerdaalden, riep Pluizer daar luide ‘een korten, somberen naam, die Johannes deed huiveren’ en waardoor beiden zoo klein werden, dat de grashalmen hun boven 't hoofd reikten. Opmerkelijke overeenkomst en verschil tusschen Windekind en Pluizer. Beiden wilden den kleinen Johannes iets | |
[pagina 144]
| |
laten zien, hem medenemen op een tocht; beiden moesten hem daartoe eerst klein maken; doch waar Windekind dit deed door Johannes op 't voorhoofd te kussen, riep Pluizer een korten, somberen naamGa naar voetnoot1), die den knaap deed huiveren. |
|