Letterkundige studiën. I. De Kleine Johannes door Frederik van Eeden
(1902)–Jan Ligthart– Auteursrecht onbekendXIX.'t Is niet bevreemdend, dat Pluizer den kleinen Johannes zoo spoedíg met den Dood in kennis bracht. Juist in het overgangstijdperk van jongeling tot man houdt de geest zich veel met sterven bezig. Als het eindige van 't aardsche leven voor 't eerst in ons bewust wordt, diep en klaar bewust, dan zijn we vaak dag aan dag vervuld met doodsgedachten. Aan 't leven, 't geheimvolle leven, zijn we van de geboorte af gewoon; dàt wonder zien we niet als wonder. Maar de Dood, die is het groote mysterie. Dien begrijpen we niet. Die staat zoo vreemd tegenover het leven. En angstig en benauwend wordt het ons, als we zien, met groote helderheid zien, dat ook ons eigen mooie, lieve leven eindigen móét en eindigen zàl in die mysterievolle duisternis van het niet-zijn. Dan hebben we eerst stervensmoed te vergaren, alvorens de ware levenslust weer kan opbloeien. Doch niet slechts doodsgedachten, ook doodsverlangen ontwaakt dikwijls in de tot zelfbewustheid stijgende ziel. | |
[pagina 132]
| |
De melancholie van het ontnuchterde idealisme vindt iets zoets, iets vertoostends in den Dood. Sterven is heerlijk wegzinken uit deze droeve, ellendige wereld in zalige vergetelheid. Sterven is zachtkens wegdrijven op wolken van droom in de verre, verre oneindigheid. Sterven is liefdevol behoed worden voor 't koude, harde, rotsige der naakte realiteit. Alzoo, geen wonder dat Pluizer den kleinen Johannes zoo spoedig met den Dood in kennis bracht, en dat de knaap aldra verlangde, met dien ernstigen man mede te gaan. Doch - het oogenblik ter bevrediging van dat verlangen was nog niet daar. De zoekende jongeling moest niet naar den Dood, maar naar het Leven, en daartoe allereerst naar Docter Cijfer, om zich onder diens leiding met al z'n hart te wijden aan de Wetenschap. Eigenaardige naam voor den vertegenwoordiger der wetenschap - Docter Cijfer. Die naam karakteriseert de zaak. Wat toch wil de Wetenschap? Ze wil kennen, volkomen precies kennen, en dan van kennen opklimmen tot begrijpen. Ze wil eerst de dingen en daarna 't verband tusschen de dingen zien. En eindelijk 't waarom van alle bestaan en van alle onderlinge betrekking. Ze begint met kennen en daartoe moet ze waarnemen tot in de fijnste bizonderheden en 't waargenomene vasthouden, vastleggen, bewaren in haar taal. Vóór ons staat een lelie, de blanke bloem der maagden. De Wetenschap zal haar maken tot het object van haar | |
[pagina 133]
| |
onderzoek. Ze vangt aan met de bloembladen te tellen en de meeldraden en den stamper. Maar die getallen geven nog geen beeld van 't voorwerp. Van de bladen moeten we weten vorm en grootte, en ook deze kunnen na meting van honderden afstanden in cijfers worden omgezet, zoo nauwkeurig, dat we uit al die mathematische gegevens zulk een blad kunnen construeeren, ook al hebben we 't nooit gezien. Van de andere bloemdeelen dienen dezelfde maten te worden genomen, en daarna moet tot op een millimeter worden bepaald, op welke afstanden al die organen van elkander verwijderd zijn, zoodat we de bloem wiskunstig zuiver in elkaar kunnen zetten. Nog zijn we er niet. We weten immers nog niets omtrent de stof, waaruit dit reine weefsel bestaat? De scheikunde komt ons te hulp. Zij analyseert het blanke blad meedoogenloos, en constateert ten slotte hoeveel procent van de verschillende elementen hebben meegewerkt aan den opbouw van dit stukje leven. Dan krijgen we langzamerhand een wetenschappelijk juiste voorstelling van de bloem. Indien we op een vel papier al die cijfers bijeenvoegen, dan kunnen we zeggen, wijzend op die verzameling zwarte figuurtjes: ziedaar nu de volkomen betrouwbare, echt wetenschappelijk nauwkeurige afbeelding van de lelie. Neen, sterker: dat is de lelie. Zoo is ze in het hoofd van een wetenschappelijk man. En dit wetenschappelijk lelielevan is echter, zuivereder, dichter aan de waarheid, dan 't natuurlijk leven waarin de ge- | |
[pagina 134]
| |
wone mensch de bloem ziet, de gewone mensch met z'n ougeoefend oog en z'n verwarrend gevoel. Gevoel kent de Wetenschap niet. Of liever, ze hééft geen gevoel. Alle ontroering is haar vreemd. Waarnemen, ontleden, opmeten, berekenen - dat is haar bestaan. Cijferschrift is haar taal. Omcijferen haar taak. Docter Cijfer haar belichamingGa naar voetnoot1).
***
Toen Pluizer en Johannes bij Docter Cijfer kwamen, was deze in zijn laboratorium, verdiept in microscopische waarnemingen. Hij zocht met al de inspanning van oog en geest iets te weten te komen. ‘Wistik! Wistik!’ hoorde de jonge student hem mompelen. Ja, ook hem had de kabouter aan 't zoeken gebracht, al was de geleerde man zich dat volstrekt niet bewust. Zijn gemis aan verbeelding had hem nooit een kabouter doen zien achter dien wetensdrang. Maar dat die kleine vraag- en plaaggeest toch ook hier zijn spel dreef, bewees wel de onbewuste uiting van den man der wetenschap. De Docter merkte niets van zijn bezoekers. Hij was bezig een stuiptrekkend konijntje in cijfers om te zetten. Het arme diertje lag achterover in ijzer geklemd, met de vier pootjes strak naast het lichaam gebonden. De bloedige keel bewoog snel. Overigens lag het beestje | |
[pagina 135]
| |
doodstil, behalve wanneer het nu en dan krampachtig rukte aan de ijzeren banden - wanhopige poging om zich te bevrijden. Nauwelijks had Johannes het wollige buikdons gezien, of hij dacht aan 't zachte lijfje, waartegen hij eens gerust had in dien eersten, zaligen elfennacht. En hij vloog op 't gemartelde diertje toe, om de koorden los te maken, die de teere pootjes groefden. Kleine dwaas, met z'n sentimenteel medelijden. Daar zou hij waarlijk den Docter gestoord en belemmerd hebben in diens arbeid tot heil van de menschheid. Doch gelukkig was Pluizer erbij, om met vasten greep de hulpvaardige handen terug te trekken. Wat moest die gevoelsuiting beteekenen? Geen teederheid in 't laboratorium der Wetenschap! Dat beaamde de Docter ook. Op die manier kon Johannes niet opgroeien tot een mensch. En dat wilde hij immers? En daarom was hij immers naar Docter Cijfer gegaan? ‘Docter, maak dat konijntje los!’ riep de jongeling in een laatste hartstochtelijke uiting van smart over 't wreede leed, dat onschuldige diertje aangedaan. Maar Pluizer was op zijn hoede. ‘Wat hebben we afgesproken, mannetje?’ siste hij hem in 't oor. ‘Zoeken zouden wij, niet waar? We zijn hier niet in de duinen, bij Windekind en bij stomme dieren. Wij zouden men-schen zijn, - menschen! versta je. Als je een kind wilt blijven, - als je niet sterk genoeg bent om mij te helpen - laat ik je gaan, zoek dan alleen!’ | |
[pagina 136]
| |
Ja, alweer beaamde de Docter dit. Ook hij vond voor de eerste maal zoo iets wel naar om te zien. Doch het is onontbeerlijk - ‘het heil van de menschheid en van de wetenschap gaat boven dat van eenige konijnen.’ ‘De man der wetenschap staat hooger dan alle andere menschen. Maar hij moet dan ook de kleine gevoeligheden, die de gewone menschen kennen, laten varen voor dat ééne groote: - de wetenschap.’ Wilde Johannes zulk een mensch worden? ‘Was dat uw roeping, mijn jongen?’ ‘Ik wilde het boekje vinden, waar Wistik van sprak.’ Maar de Docter wist van geen boekje en van geen Wistik. Hij verstond geen dichtertaal. Daarom zou Pluizer 't hem uitleggen: ‘Hij wil de hoogste wijsheid zoeken, hij wil het wezen der dingen begrijpen.’ Ja, zoover Johannes begreep, was dat zijn bedoeling. En nu begreep de Docter hem ook. ‘Nu, dan moet je sterk zijn, Johannes, en niet klein en teerhartig. Dan zal ik je helpen. Maar bedenk: alles of niets.’ Alles of niets. 't Was hetzelfde woord, dat de Dood hem had toegevoegd. Alles of niets. En Johannes wilde alles. Daartoe moest hij dan de stem zijns harten het zwijgen opleggen. Geen meegevoel, geen mededoogen meer, waar 't belang der wetenschap hardheid eischt. En - hoewel met sidderende handen - hij hielp de losgemaakte koorden weer vaster om de pootjes van het konijntje strikken. De hartstocht naar weten had gezegevierd. | |
[pagina 137]
| |
Toch, ruim tien jaren later schreef dezelfde kleine Johannes in zijn lied van ‘Schijn en Wezen’: Mét liefde slechts kan heilig weten stijgen,
met bloed van één dier is te duur gekocht
een paradijs van kennis.
|
|