Letterkundige studiën. I. De Kleine Johannes door Frederik van Eeden
(1902)–Jan Ligthart– Auteursrecht onbekend
[pagina 125]
| |
Ingeslapen te midden van het duinlandschap, ontwaakte Johannes den volgenden morgen in een kamertje op een bovenverdieping van een der hooge huizen in de groote stad. Hoe gaarne was hij blijven doordroomen van Robinetta, zijn vader, Presto en van zijn tuin met den vijver. Nu de dagdroomen waren vervluchtigd, schonken alleen de nachtdroomen hem eenig genot, eenige verademing. En ach, ze hielden toch niet anders in dan de eenvoudige, vriendelijke werkelijkheid, die hij vroeger miskennend den rug bad toegekeerd. Maar Pluizer, zijn onafscheidelijke metgezel ook hier, wilde van geen droomrijken slaap weten. Hij kneep den rustende wakker, en beet hem toe, dat droomen dwaasheid is; ‘daarmee kom je niet verder. Een mensch moet werken en denken en zoeken, daar ben je mensch voor.’ Johannes gehoorzaamde willoos onder de drukkende overmacht, waaraan hij zich niet ontworstelen kon. Hij keek door 't venster en zag de stad, òm zich en beneden zich. 't Scheen hem ‘een groot, verschrikkelijk ondier.’ De grachten waren de dikke aderen, waardoor het vunze water als zwart bloed voortstroomde; de schoorsteenen waren als honderd neusgaten, waaruit de donkere adem opsteeg; en 't verward gerucht der levende stad klonk hem in de ooren als ‘het onheilspellend grommen der ontzachlijke stem.’ ‘Dit is nog wat anders dan een mierenhoop’ zei Pluizer. Al die wezens, die als zwarte mieren haastig | |
[pagina 126]
| |
dooreenliepen, waren nu allemaal menschen. ‘En al die huizen, zoover je zien kunt, - nog verder dan die blauwe toren daar, - zijn ook vol menschen, van boven tot beneden vol. Is dat niet merkwaardig?’ Neen, Johannes vond het benauwend. En die mierenkolonie buiten dan, in 't bosch? Waarom koesterde hij dáárvoor zooveel belangstelling, en gruwde hij van dézen terug? Was 't ook niet eens de moeite waard, dit gewriemel nauwlettend gade te slaan, en zorgvuldig te bestudeeren? Pluizer zou hem wel op 't merkwaardigste attent maken. Zie, hoe hard al die menschen loopen! Met welk een haast! Ze zoeken blijkbaar iets. Maar wat? 't Is wel grappig, maar geen hunner weet het precies. Eigenlijk zoeken ze minder iets te bereiken, dan wel iemand te ontwijken. Dat geeft een alleraardigst spel. Want die iemand houdt toch allen in 't oog, en soms op 't onverwachtst komen ze hem tegen. En dan vraagt hij, of ze hèm zoeken. Maar, o neen, van Hein willen de meesten gewoonlijk niets weten. En toch moeten ze zich ten slotte met hem tevreden stellen, want - hij zegt het hun terecht: ‘Er is toch niets anders te vinden dan mij.’ Is er niet anders dan de Dood? Is het leven dus niets dan een angstvallig voorkomen van het einde, dat toch eenmaal komen moet? Tot zoo troostelooze beschouwing kan Johannes niet besluiten. Dagelijks zouden er duizenden en millioenen menschen geboren worden, en die | |
[pagina 127]
| |
zouden levenslang zoeken, zonder te weten waarnaar, tot ze eindelijk Hein vinden? Och, Pluizer moge 't hem verzekeren, Johannes kan 't niet aannemen. En heeft Pluizer hem toch ook niet zelf gezegd, dat hij Johannes stellig eens het boekje zon laten vinden? Dat was dan toch iets anders? iets positiefs? Maar hoor nu dien valschen verleider. Nòg ontkent hij 't niet beslist, maar - nu hij den knaap eenmaal aan zich verbonden heeft, hoe laaghartig trekt hij nu langzamerhand zijn woorden terug. 't Boekje vinden? ‘Nu, wie weet! Ik heb niet tegengesproken. Wij moeten zoeken, zoeken. Wij weten tenminste waarnaar wij zoeken.’ Schrale troost, al voegt Pluizer erbij, dat Johannes hierin nog bevoorrecht is bij de wijsgeeren. Die zoeken ook hun leven lang, maar om te weten.... waarnaar ze eigenlijk zoeken. Doch ook aan hun onnoozel dwalen maakt Pluizers goede vriend Hein een einde. Zoo verdwijnen ook zij al zoekende. En dat gaat zoo door, eeuw aan eeuw, altijddoor.
***
Was Hein nu een hardvochtig, gevoelloos man, die er behagen in schiep, zoekende geesten te doen tuimelen in zijn diepen, donkeren afgrond, eer ze iets gevonden hadden tot loon voor hun moeitevol zwoegen? Johannes scheen het te denken, maar Pluizer verzekerde hem van het tegendeel. Niemand onder al de levenden zoo goedhartig, zoo zachtaardig, als die goeie vriend Hein. | |
[pagina 128]
| |
Hij is een heel goedig man, die miskend wordt door de menschen. Doch de knaap behoeft zijn leider niet op diens woord te gelooven. De Dood zou hem zelf wel opzoeken. Hoor, daar was hij reeds. Klossende, stommelende stappen klonken op de trap. Ze kwamen naderbij. Een harde tik op de kamerdeur, alsof er met een ijzer staafje getikt werd, kort, hard, koud. Toen, de deur open. En daar slond hij, de onzichtbare en toch door ieder geziene. Zijn diepliggende oogen en lange, magere handen zeiden Johannes genoeg. Slechts een oogenblik had Johannes noodig, om aan het uiterlijk te wennen. Toen was hij ermee verzoend, bijna ermee vertrouwd. Uit die donkere, diepe oogen sprak ook zulk een grenzenloos mededoogen, zulk een stille, troostende zachtheid. Pluizer, de hartelooze, mocht vroolijk en joviaal spreken van Hein, zijn goeien vriend Hein, en in de koude klanken van dien naam iets kils en hards doen voelen, voor Johannes was deze ernstige, rustige figuur spoedig de liefdevolle DoodGa naar voetnoot1). Hij dacht er zelfs reeds aan, dat het voor hem gelukkiger zou wezen, indien de dood hem medenam: ‘Zult gij mij nu medenemen?’ | |
[pagina 129]
| |
Doch het doodsverlangen in zwaren zielestrijd wordt maar niet aanstonds vervuld. Eerst moet de jonge strijder, kracht en adel en liefde ontwikkelend juist in dien strijd, opgroeien tot een goed mensch. Zoo verstond het ook de Dood. En zoo sprak hij 't ook uit tegen dezen nieuweling. Maar Johannes wilde geen mensch worden als de anderen. ‘Kom! kom!’ zeide de Dood, ‘daar is niets aan te doen.’ En hij zeide 't op dien zachtbeslisten toon, waaruit bleek dat hij 't al millioenen malen gezegd had, en dat alle weerspraak vruchteloos was. Een goed mensch. moest Johannes worden, en dit kon Pluizer hem leeren. Ja, ook anderen konden dit, maar Pluizer toch ook, en wel uitstekend. Johannes moest daar ook niet zoo laag op neerzien. Het is iets zeer schoons en begeerlijks een goed mensch te wezen, al zag zijn jonkheid dit nog niet zoo in. Wilde Johannes misschien liever een bovenaardsch wezen zijn? Reeds hier op aarde een hemeling? En wilde hij dit tot heil van anderen of - o zelfzuchtig droomer! - voor zijn eigene zaligheid? Kom, kom! de Dood wist beter, wat goed voor hem was. En in Pluizer zou Johannes waarlijk een voortreffelijk gids vinden. Die zou Johannes bij Docter Cijfer brengen, een van z'n oudleerlingen. Naar hem kon de zoekende knaap zich veilig richten. De Dood zei 't zelf: Docter Cijfer ‘is een zeer fraai voorbeeld van een mensch. Bijna volmaakt in zijn soort.’ | |
[pagina 130]
| |
Doch Johannes vreesde, dat hij nu al zijn vroegere vreugde zou moeten derven. En bevend waagde hij de vraag: ‘Zal ik Robinetta weerzien?’ De Dood begreep hem niet, maar Pluizer gaf spoedig uitlegging: ‘Hij is al verliefd geweest en verbeeldde zich toch een elf te zijn,’ en daarbij grinnikte hij geniepig. Maar ‘neen, beste jongen, dat gaat niet,’ - zei de Dood, - ‘die dingen zal je bij Docter Cijfer wel verleeren. Wie zoekt wat gij zoekt, moet al het andere verliezen. Alles of niets.’ Zoo begreep Pluizer 't ook. Hij zou ‘een mensch uit één stuk’ van dien jongen maken, en wat die verliefdheid betreft, hij zal hem eens laten zien wat eigenlijk verliefdheid is, dan zal hij er zich wel doorheen pluizen. Met moeite bedwong de knaap zijn snikken. En toen de Dood oprees, om te vertrekken, smeekte Johannes: ‘Ik wilde dat ge mij medenaamt. Toe! neem mij liever mede!’ Doch zachtkens wees de Dood hem terug. Hij was dergelijke vragen gewoon: ‘Neen! Johannes, ga nu aan uw werk, zoek en zie! Vraag mij niet meer. Ik vraag maar eens en dan is het tijd genoeg.’
Toen de Dood vertrokken was en Pluizer zich weer afkeerwekkend buitensporig toonde, kwam er een gedachte in den knaap op. Moest hij juist wachten, tot de Dood tot hem kwam? Kon hij den Dood niet tegemoet gaan? ‘Wie zegt hem, Pluizer, waarheen hij gaan moet?’ | |
[pagina 131]
| |
't Was, of Pluizer hem doorzag. Valsch en uitvorschend gluurde hij Johannes aan. ‘Waarom vraag je dat? - Hij gaat zijn eigen gang, - hij neemt wie hij krijgen kan.’ Later zou Johannes anders zien. Doch nu wist hij niet beter, of Pluizer sprak waarheid in alles. En met loome schreden volgde hij zijn leidsman de straat op, naar Docter Cijfer. |
|