| |
| |
| |
XVII.
Een zomerveld prijkt met duizenden madelieven, gouden hartjes in zilveren stralenkransjes.
Elk dier geopende bloemen richt haar hoofdje naar de Zon, en waant zich een Zonnekind. Is dat goudgele hart, afbeeldend het Hemellicht, niet een onweerspreekbaar teeken, dat de zilverstralende een kind is van dien schitterenden Goudstralende aan 't hooge, blauwe gewelf?
Alleen, 't kind is nog aan de Aarde gebonden, waarin het wortelt. Doch de rijzende goudkern, trekkend naar den Zonnevader, getuigt van hooger oorsprong.
't Veld is vol madelieven. Maar elk van haar ziet slechts de Zon, drinkt in de gouden Zonneglorie, beseft alleen eigen bevoorrechting, en heeft geen oog voor de vele zusteren om haar heen, die ook allen 't gouden hart in zich dragen, al hebben tallooze den kelk nog dichtgesloten. Zoo komt het, dat elk van haar, die de volheid van 't lichtend goud in heur hart heeft gevangen, zich een éénling acht.
Aldus ook de rijkbegenadigde menschenziel.
't Menschkind, dat in Uw glorie staat,
Waant zich hoogmoediglijk één in genade,
Toch zijt Gij eeuwig in àl 't gesmade,
Goudkern van Liefde in Steen van Haat.
| |
| |
Veel - veel - wit madelieven staan,
Goudene hartjes in 't sneeuwwit-gespreide,
Zien niet elkanderen, - elk zich 't benijde
Zonnekind wanend, zien zij den Vader aan, -
Vader! zeg hun: dat Gij in allen woont,
Buig den hoogmoedigen, open den dicht -
nog gevouwenen kelk, dat elk aan allen toont
Dit woord van de Rei uit Ellen, moest voor den kleinen Johannes nog waarheid worden. Hij was een menschkind, staande in Gods glorie, doch hij waande zich een éénling en voelde zich vreemd tegenover al die andere menschkinderen. In hen kon hij niet eeren en liefhebben zijn broeders en zusters, ook kinderen Gods. 't Waren wezens van lager orde. En 't smartte hem, ook maar iets met die schepselen gemeen te hebben.
En toch, deze smart moest vreugde worden. De dag moest aanbreken, waarop hij zich één zou voelen met die allen en dit zijn heil zou wezen. De hoogmoedige kelk moest daartoe gebogen worden, opdat hij ook in andere zien zou het lichte Zonnegezicht. Maar o, dit buigen zou pijn doen, zou tijdelijk verbreken het contact met den Zonnevader, zou 't oog richten op de donkere aarde.
Doch 't kon niet anders. Wat door de eeuwen heen voor allen had gegolden en 't meest voor de grooten der menschheid, dat was ook wet voor dezen. Alleen
| |
| |
door de duisternis heen kon hij naar 't licht worden opgevoerd. Door lijden tot heerlijkheid. Per aspera ad astra - door de doornen tot de sterren.
***
Zoo had Windekind dan tòch de juiste richting ingeslagen, toen hij den kleinen zoeker tot Wistik bracht.
Zoo had Wistik dan tòch gelijk gehad, toen hij fluisterde, dat Roodborstje den weg wist.
Zoo had Roodborstje dan tòch naar waarheid getuigd, dat Johannes niet bij Robinetta den weg kon vinden.
En zoo waren de blanke vlinders dan tòch den goeden kant opgevlogen, toen hun dwarrelvlucht den knaap in de armen van Pluizer bracht.
In Pluizer's bijzijn, onder Pluizer's invloed zou het donkerder, steeds donkerder worden in de ziel van Johannes. Maar alleen door die duisternis heen kon ten slotte het licht aanbreken. Hoe droevig ook, de Lente van dit jonge leven kon geen lente van zonneschijn en hemelblauw blijven. 't Moest Lentenacht worden. Dat was de rechte tijd.
Niet aanstonds was Johannes bereid, met Pluizer mede te gaan. 't Was ook zoo'n gedrochtelijk, afzichtelijk mannetje, en hij deed zoo zonderling en griezelig. Hij boezemde den knaap angst en afkeer in. Dit lag echter geenszins in zijn bedoeling. 't Kwam alleen, doordat Johannes nog niet aan hem gewoon was, en 't zou wel gaandeweg anders worden. Doch ter wille eener aangename kennis- | |
| |
making kon Pluizer zijn natuur toch niet verloochonen en zijn wanstaltig uiterlijk wat optooien? Hij was Pluizer, en Pluizer - nu, die wist van geen fraaiigheden en opsierselen, van geen schoonen schijn of bekorende zelfverblinding, - die noemde de dingen maar precies zooals ze waren en wond nergens doekjes om.
Op complimenten was hij niet gesteld. Geen vormlijkheid, die maar bedriegelijk is. Johannes behoefde hem niet met ‘Mijnheer Pluizer’ toe te spreken. Gewoonweg - Pluizer. Hij had nog wel andere, mooier namen, maar die begreep Johannes toch niet. Sommigen noemden hem misschien den geest des onderzoeks, of het analyseerend verstand, of misschien ook materialistische levensbeschouwing. Doch waartoe die omslag? Pluizer - was duidelijk en voldoende. Alles uitpluizen, dat was toch zijn aard.
't Was met dezen nieuwen gids al weer 't zelfde als met de vroegere. Ook hij baastte zich, Johannes vertrouwen in te boezemen. Natuurlijk, zonder 't vertrouwen dat we langs een zekeren weg ons doel zullen bereiken, slaan we dien weg niet in. En hoor Pluizer eens roemen: ‘Ik weet verbazend veel, bijna alles.’
Hij kende ook Wistik en Windekind. Wistik was een van zijn beste vrienden. Hij wilde immers ook de waarheid? Maar - híj, Pluizer, wist veel meer dan Wistik. Die kabouter ‘is een goed ventje, - maar dom, buitengewoon dom.’ Pluizer niet. Bij lange na niet. Kijk maar eens naar zijn hoofd.
En dan heeft Wistik ook het groote gebrek, dat hij
| |
| |
niet bestaat. Heeft al dat vragen en studeeren in allerlei heilige boeken ook wel zin? de werkelijkheid, de klare, koude realiteit, die is er alleen. Hier, Pluizer bestaat, die alleen de stof kent, de echte materie, en niets anders.
Windekind? ‘Die is nog veel dommer dan Wistik, - veel dommer. Hij weet er niets van. En, wat erger is, hij bestaat heelemaal niet en heeft nooit bestaan.’
Och, wat heerlijke illusies ontneemt Pluizer den kleinen Johannes! Nòg meende deze een oogenblik, dat hij de poort van de wolkgrot toch eens kon binnengaan. Doch gekheid, 't is daar alles natte, kille, grijze mist. En als je er was, dan zou je al dat moois weer een heel eind verder zien. Ja, zoo op een afstand lijkt het heel fraai, maar van dichtebij bekeken is 't niets. En verbeeldt Johannes zich misschien, dat de mooie lucht boven hem is? Och jongen, er is geen boven of onder. Ga maar eens op je hoofd staan - en Pluizer doet het - dan zijn de wolken de vloer.
Zoo, op z'n hoofd staande, met de spillebeentjes spartelend in de lucht, is Pluizer eerst recht afschuwelijk. Johannes krijgt een afgrijzen van hem. Doch wat baat het? Die domme jongen verbeeldt zich nog altijd een elf te zijn, ondanks 't geen de musschen, de bloemen en Wistik hem reeds gezegd hebben, en van dien waan moet Pluizer hem genezen.
Een elf! Maar Johannes! Elfen worden niet verliefd. En aan wie dacht hij? Naar wie verlangde hij? Was 't niet Robinetta? Meende hij zelfs op 't oogenblik niet,
| |
| |
dat hij zonder dat meisje niet kon leven? Nu, dat was toch wel 't klaarste bewijs, dat hij een mensch was. ‘Alleen menschen worden verliefd, en dat is maar goed ook, anders waren ze er al lang niet meer.’
Ziedaar den invloed van Pluizer. De mooie, kleurige wolken zijn slechts kille, grijze nevels, en de mooie, kleurige verliefdheid is slechts geslachtsdrift tot instandhouding der soort.
Pijnlijk is hel voor den jongen idealist tot dit inzicht te komen, als hij z'n mooie droomen ziet vervluchtigen en niet anders overhoudt dan de koele realiteit.
‘Nu droom je niet’, zegt Pluizer, ‘voel je wel?’
‘Au!’ riep Johannes, want Pluizer kneep.
De zon was reeds ondergegaan, en in de heerschende duisternis bij 't gefladder en gepiep der vleermuizen, werd het Johannes angstig te moede.
‘Mag ik naar huis gaan?’ smeekte hij. ‘Naar mijn vader?’
Treffend, dat de knaap nú naar z'n vader verlangt en naar het vredig en gezellig thuis, dat hij ter liefde van Windekind had verlaten. Dat had Pluizers invloed reeds bewerkt. Maar Pluizer wilde van geen vader weten. ‘Zoo'n vader, - dat is toch maar verbeelding. Heb je hem soms zelf uitgezocht?’
Zie, daar werd ook 't gevoel van verwantschap, de liefdevole betrekking tusschen vader en zoon, aan de critiek van 't koele verstand onderworpen. Wát laat deze onaangetast? Geen enkel gevoel is bestand tegen de
| |
| |
strenge redeneering, die slechts zinnelijk waarneembare feiten erkent en alles verklaren wil uit stoffelijke oorzaken.
Geen vader alzoo, tenminste niet in den zin van een liefhebbend leider, in wien de onervaren jonkheid vertrouwen kan. Denkt Johannes, dat er geen anderen zijn, even goed en even knap? Pluizer - hij verklaart het zelf - is even goed en veel knapper, - veel knapper. In hèm moest de knaap dus vertrouwen stellen.
Waarlijk, 't vertrouwen rees al. Ofschoon Johannes ‘geen moed had tot antwoorden, sloot hij de oogen en knikte flauw.’
Doch 't moest verder komen. Ook Robinetta's gevoel en gedrag moest, ontdaan van alle gephantaseerde reinheid en schoonheid, den liefhebbenden knaap voor oogen worden gesteld. ‘Dat kind hield je even goed voor den gek als die anderen. Heb je niet gezien dat ze in den hoek bleel zitten, en geen enkel woord zeide, toen je werd uitgelachen?’ Ja, Johannes had het wel gezien, maar hij had er niets kwaads voor Robinetta bij gedacht. Hij had haar houding niet ontleed. Nu echter, nu ziet hij 't: ‘Ze is niets beter dan al die anderen.’ Pluizer fluistert 't hem in 't oor. ‘Ze vond je een aardig jongetje en heeft met je gespeeld; - zooals ze met een meikever zou spelen.’ Johannes wist nog van dat meikevergemartel, waarvan Windekind hem verhaald had, de tragische geschiedenis van den jongen meikever, die wilde weten wat een roeping was, naar 't licht vloog, en in menschenhanden viel. Had men thans hem willen laten vliegen, met
| |
| |
draadjes aan de pooten? - ‘En van dat boekje wist ze niets. Maar ik wel - ik - hoor! - ik weet waar het is, en ik zal het je helpen zoeken.’
Toen begon Johannes hem te gelooven.
Hij was echter nu te moe, om met Pluizer te gaan zoeken. Eerst wilde hij slapen. Pluizer sloud het toe, ofschoon hij niet van slapen hield. ‘Een mensch moet altijd kijken en denken.’
Hij legde zich dus te rusten, andermaal tegen een bemoste duinhelling. Doch thans niet gedekt door 't blauwe manteltje van Windekind. Starend in Pluizers glinsterende oogjes kwam hij als in een hypnotischen toestand. ‘De oogjes schenen verder en verder te lichten, totdat zij sterren waren aan den zwarten hemel; het was hem alsof hij het geluid van verre stemmen hoorde, - alsof de aarde zich onder hem verwijderde, toen hield zijn denken op. - ’
Hij sliep, ver van Windekind, ver van huis.
Den volgenden morgen zou de tocht van den zoekeaden knaap worden voortgezet, doch thans onder Pluizer's leiding. Samen zouden ze het ware boekje zoeken.
|
|