| |
| |
| |
XVI.
Neen, het roodborstje wees hem geen anderen weg. 't Schuwe vogeltje wilde zelfs niets meer van hem weten. Toen Johannes het slimme diertje opmerkte in een lindenhaag, keek het den knaap wel eenige oogenblikken aan, doch zonder vertrouwen in de glurende oogjes. En toen Johannes een stap naar het diertje toe deed, alsof hij 't iets vragen of zeggen wou, toen vloog het ijlings weg - en kwam nooit meer terug.
Ook de musschen ontvloden hem, en daarbij werd hem voor 't eerst gezegd, dat hij een mensch was.
Doch hij hoorde 't niet, al sjilpten de diertjes 't luid, elkander waarschuwend: ‘weg! weg, een mensch!’
Hoe had hij 't ook kúnnen hooren! De klank drong niet tot hem door. Hij had hiervan immers nooit eenig vermoeden gehad?
Wel had Windekind hem op de krekelschool verweten: ‘Men kan toch wel merken, dat gij bij menschen geboren zijt!’
Wel had op het liefdadigheidsbal de hagedis-ceremoniemeester hem toegevoegd: ‘Men moet zich hier fatsoenlijk gedragen en niet handelen, alsof men bij menschen was!’ en had Windekind hem daarbij opnieuw zijn grief geuit, dat hij toonde bij menschen te zijn opgevoed.
Wel had Wistik hem zelfs wantrouwend gevraagd: ‘Wat zijt gij eigenlijk voor een wezen, Johannes?’ en
| |
| |
daarna ronduit verklaard: ‘Gij hebt zoo iets - zoo iets - menschelijks.’
Maar niemand had hem totnogtoe rechtstreeks gezegd, dat hij een mensch was. En hij zelf - 't verschil tusschen de menschen en hem was altijd te groot geweest, dan dat hij zich aan hen gelijk zou hebben geacht. Noch de droefheid, waarmee de dwaasheid en onnatuurlijkheid der menschen bij 't zendingsfeest hem hadden vervuld; noch de kalme rust in 't gezelschap van den tuinier en diens vrouw; noch de haat, dien de bejegening van Robinetta's omgeving hem had ingeboezemd, had hem ook maar een oogenblik doen denken aan eenige verwantschap met die dwaze, vriendelijke of koud-harde wezens. Zíj waren menschen, en híj was altijd de vriend van Windekind, een zoon van de Zon.
Was hij dat niet?
Neen, neen! sjilpten de musschen. ‘Weg! weg! een mensch!’ En de bloemen zeiden 't hem in háár taal. Ze ‘lachten niet, maar staarden ernstig en onverschillig, zooals zij bij iederen vreemde doen.’
Doch hij merkte niet eens op, hoe de verwijdering tusschen hem en de bloemen steeds grooter was geworden. Toen hij alleen nog maar tegenover Robinetta zich den naam van Windekind had laten ontvallen, ‘schenen de madeliefjes tusschen het gras hem opeens geweldig verschrikt aan te staren met hun wijde, witte oogjes;’ nu hij, voortgaande in zijn afdwaling, de poëzie van zijn jonge ziel aan al die volwassenen had getoond,
| |
| |
nu ‘staarden de opene bloemen ernstig en onverschillig.’ Haar vertrouwelijkheid met hem was weg. Doch hij zag het niet. Hij dacht slechts aan één ding: hoe hij al die menschen zou dwingen tot geloof in de waarheid van zijn woorden. En daartoe bleek hem maar één middel afdoende: hij zou hun het sleuteltje toonen.
***
Wat zijn wij menschen toch wonderlijke wezens! Johannes wilde niet gelooven, dat het boek van Robinetta's vader ‘het’ boek was, en zie, nu eischte hij wel geloof op zijn verzekering, dat hij ‘de taal van bloemen en dieren verstond’, dat hij wist ‘wat menschen zijn en hoe die leven’, dat hij ‘de geheimen kende van feeën en kabouters’, en dat degeen, die 't hem geleerd had, ‘meer waard was dan zij allen.’ Ja, hij wilde dien menschen zelfs bewijzen, dat ze zijn woorden als waarheid móésten aannemen.
Zoo gelooft ieder - in zich zelf, en verlangt dat ook de anderen in hem gelooven.
Indien Johannes iets kon toonen met zijn willen en zijn begeerte tot bewijzen, het was - juist het tegengestelde van 't geen hij zoo gaarne gelooven deed; 't was - dat hij een mensch was, gelijk die anderen.
Dat zag ook Wistik al spoedig genoeg in. En 't was uit zíjn mond, dat Johannes ten tweeden male zich met geringschatting een mensch kon hooren noemen.
Toen de knaap, gekrenkt door de behandeling van Robbi's vader, weg zou gaan, om het sleuteltje te halen
| |
| |
en daarmee de menschen te noodzaken tot geloof, hoorde hij een fijn stemmetje roepen: ‘Johannes, Johannes, waar gaat gij heen?’
't Stemmetje kwam uit een vogelnestje in een hulstboom, en zie, daar kwamen ook de groote vraagoogen van Wistik te voorschijn.
Doch Johannes wilde niets meer van den kabouter weten: ‘Het is alles uw schuld! Laat mij met rust.’
Dit kon Wistik evenwel niet toegeven. Zijn schuld? Neen, Johannes had tegenover menschen van al die dingen moeten zwijgen. Die konden hem in hun groote domheid immers toch niet begrijpen? Waarom dan zijn ziel geopend voor hen?
‘Ze hebben mij uitgelachen en pijn gedaan. Het zijn ellendige wezens. Ik haat ze.’
De kabouter wist echter wel beter. Hoe zou het wantrouwen dier menschen Johannes verdriet kunnen doen, indien hij ze waarlijk haatte? ‘Neen Johannes, ge houdt van hen.’
Hierin zag Wistik scherper dan Windekind, toen deze niet begreep den aard van Johannes' droefheid bij het dwaze figuur, dat de menschen maakten op het zendingsfeest. Maar toch, die liefde vond Wistik verkeerd. Johannes moest zich minder om menschen bekommeren.
En hun 't sleuteltje toonen? Och - en wat 'n menschkunde bij dien kabouter! - ze zouden u toch niet gelooven.
Hij wilde echter wel medegaan, om het sleuteltje te zoeken. 't Was immers ook hem om 't sleuteltje te doen,
| |
| |
dat hem toegang tot het gouden kistje kon verschaffen? En zoo trokken ze beiden op weg naar den rozestruik bij den vijver, beiden om hetzelfde kleinood te halen, en toch beiden met verschillend doel. Wistik zou den weg wijzen, en klom daartoe op Johannes' schouder.
Eenmaal was het heel anders geweest. Toen had Wistik niet op Johannes' schouder behoeven te klimmen, om dicht bij zijn oor te zijn of om op de wandeling niet achter te raken. Maar toen was ook àlles anders. Toen was Windekind nog de geleigeest van den knaap, Windekind, die wel niet in allerlei heilige boeken las om zoo heel kundig te worden en daar te zoeken wat hij er toch nooit in vinden zou, maar die alleen reeds door een enkelen kus op 't voorhoofd van zijn vriendje dezen zoo klein maakte, zoo kinderlijk, dat hij vertrouwelijk kon omgaan met al wat klein en kinderlijk was in de heele natuur.
Doch Wistik was gekomen, neen, Johannes was tot Wistik gegaan, had Wistik gekozen boven Windekind, en toen was de knaap eensklaps groot geworden, groot gelijk een andere jongen, en verbroken was de intimiteit tusschen hem en de wereld van bloemen en vogels, begonnen was een omgang tusschen hem en - menschen.
Zou Wistik, die hem op zulk een gansch ander pad had gebracht, thans in staat zijn, hem den verloren weg te wijzen naar het gouden sleuteltje? Was hij dáártoe de gewenschte gids?
Wistik meende 't wel. En ondanks het gure weer, endanks regen en wind, ondanks den grooten afstand,
| |
| |
waardoor ze een geheelen dag moesten loopen, bracht hij Johannes in het duin, bij den vijver, ja, bij het konijnenhol.
Hier moest het sleutelje wezen. Johannes had het hier zelf begraven, onder een duinroos. Die had haar gedoornde takken beschermend voor den toegang gevlochten. Als Johannes nu maar de duinroos zag. Doch hij zag niet anders dan een veld vol gele Teunusbloemen, en trotsche toortsplanten - 't was alles koud en hard en hoog. En de duinroos zag hij niet. Die was - uitgebloeid.
‘Waar is zij? Ach, waar is zij?’ klaagde en vraagde 't kind.
Wistik - wist er niets van. Híj had het sleuteltje niet verborgen. Híj wou 't juist van Johannes weten. Hij heette immers: Wist ik!
Maar nu kwam hij tot de ervaring, dat Johannes 't ook niet wist. Koud en vertoornd klonk het: ‘Hebt gij mij ook al beetgenomen? Ik dacht het wel, dat heb je altijd met menschen.’ En hij liet zich van Johannes' schouder glijden en liep weg tusschen het helm.
Johannes, de vriend van Windekind, had Wistik teleurgesteld. Geen Poëzie kàn de vragen beantwoorden, door den vorschenden geest gesteld. Doch - wáár had Wistik Johannes gebracht! Nu hij den knaap losliet, stond deze alleen, geheel alleen, zonder elf of kabouter of mensch. Geen Windekind, geen Wistik, geen Robinetta. Alleen Johannes, en deze, niet wetend wat hij was en waarheen hij zich wenden zou.
| |
| |
Wanhopig rondstarend ontdekte hij daar gelukkig een klein duinrozenstruikje. Snel ging hij naar het kleine ding, en vroeg angstig, dringend: ‘Waar is de groote roos, de groote, die hier vroeger stond?’
Zou eindelijk dit geliefde plantje spreken, waar alles om hem zweeg?
Ja, het struikje geeft antwoord, doch een antwoord, dat alle hoop vernietigt: ‘Wij spreken niet met menschen.’
Dat was alles. En dat was het laatste.
***
Drie malen had Johannes nu gehoord, dat hij een mensch was. De musschen hadden 't hem gezegd, daarna Wistik, en nu ook het duinroosje.
Doch hij wilde niet. ‘Ben ik een mensch? Neen, dat kan niet. Ik wil geen mensch zijn. Ik haat de menschen.’
Maar die haat bewees het tegendeel. Windekind haatte de menschen niet. Die lachte maar wat om ze. Maar Johannes, hij haatte ze, en had ze lief. Wat deed hem anders klagen, dat hij Robinetta niet meer zien zou?
‘Nu kan ik niet terugkeeren, en nu zie ik Robinetta ook niet weer. Zou ik niet doodgaan, als ik haar niet heb? Zou ik blijven leven en een mensch zijn, - een mensch zooals die anderen, die mij uitlachen?’
Hij lag op het weeke, grijze mos, terwijl dit in zijn moe hoofdje omging. Aan Windekind dacht hij niet meer. Hij verlangde naar Robinetta. Doch nu Wistik verdwenen was, wie zou hem den terugweg wijzen?
| |
| |
‘Daar zag hij op eenmaal de twee witte vlinders weer, die van den kant der ondergaande zon naar hem toefladderden. Gespannen volgde hij hun vlucht. Zouden zij hem den weg wijzen?’
Ze kwamen van denzelfden kant, waar Windekind vandaan was gekomen. Geen wonder, 't waren de blanke herinneringen aan dien schoonen, blonden elf. Even kwamen ze op in den doffen geest. En met hen rees daar de hoop, dat ze hem, verdoolden knaap, weer op 't rechte pad zouden brengen.
Wie heeft nooit in tijden van verslagenheid en wanhoop troost gezocht in 't herdenken van zijn mooie, blijde jonkheid? Gepoogd, dat heerlijke tijdperk terug te roepen in de verbeelding en er nieuwen glans aan te ontleenen voor het heden? Ja, gepoogd zelfs, er 't richtsnoer te vinden voor den weg in de toekomst?
Doch 't baat niet. Wat eens verdorde, ontkiemt niet weer. Elk tijdperk heeft zijn eigen karakter, zijn eigen levenskracht en levensduur. En wanneer 't voorbij is, dan is 't ook onherroepelijk voorbij.
Dwaze hoop daarom van den kleinen Johannes, dat de witte vlinders hem den weg zouden wijzen. Toch luisterde hij ernaar. Hij volgde hen in hun dwarrelende vlucht over zijn hoofd, over den duinrand, naar het bosch. En toen.... sidderend kromp hij ineen, angstig het gelaat met beide handen bedekkend.
Een donkere schaduw achtervolgde in onhoorbare fladdervlucht de lichtende kapelletjes, haalde ze in, en -
| |
| |
ze waren verdwenen. Toen schoot de zwarte schaduw snel op Johannes toe.
Was 't een vleermuis? Johannes meende 't eerst, doch toen hij opkeek zag hij een zwart mannetje, iets grooter dan hij; een mager figuurtje op dunne beenen, maar met een groot hoofd, waaraan groote ooren en waarin kleine, schitterende oogen, Een uiterlijk, om van te griezelen; doch een uiterlijk, dat zich gevormd had naar 't innerlijk.
Alle kracht uit dat leven was en werd verbruikt voor de hersenen. Hooren moest dat mannetje, hooren en zien, alles. En dan denken. Veel denken. Alles haarfijn beredeneeren. Eerst natuurlijk waarnemen, precies, net zooals 't was, met zijn kleine, scherpe oogjes; en dan het waargenomene uitpluizen tot in de fijnste draden en vezelen. Alles opvangen in zijn breedontwikkelde oorschelpen, en weer alles helder, nuchter, heelemaal werkelijk; en dan weer 't geen zoo naar de hersenen was gevoerd daar uitrafelen en uitplukken.
Hoe kon hij beter heeten dan Pluizer?
Johannes durfde hem haast niet aan te zien. Zoo vertrouwend als hij gestaard had in de donkere, droomende oogen van Windekind; zoo nieuwsgierig als hij vaak opgeblikt had naar de groote vraagoogen van Wistik; zoo onrustig werd hij onder de doorborende blikken van deze felle, kleine, zwarte lichten.
‘Wel, vriendje! wat zit je daar te huilen?’ klonk de scherpe, spotachtige stem. ‘Heb je iets verloren, kereltje? Dan zal ik je helpen zoeken.’
| |
| |
Johannes schudde zwijgend het hoofd. Hij voelde die hulp als iets ontzettends. Maar niettemin was ze hem al verleend.
‘Kijk eens! wil je die van mij hebben?’
Pluizer opende de beenige hand en Johannes zag daarin ‘iets wits, dat van tijd tot tijd even bewoog. Het waren de witte kapelletjes, die stervend met de gescheurde en gebroken vleugeltjes trilden.’
Dat was Pluizer's eerste werk. Het begraven sleuteltje was onder Wistik's leiding niet teruggevonden. Thans waren de getuigen der stille plechtigheid vermorzeld. Ze zouden nooit weer voor Johannes' oogen dartelen, herinneringen oproepend uit het zonnige verleden. Pluizer's tirannieke geest doodde zelfs de herinneringe aan Windekind. En toch alweer, hadden juist de witte vlinders hem niet met Pluizer in aanraking gebracht? Van hen verwachtte hij de aanwijzing, welke richting in te slaan. Voerde die richting naar Pluizer?
|
|