Letterkundige studiën. I. De Kleine Johannes door Frederik van Eeden
(1902)–Jan Ligthart– Auteursrecht onbekendXV.Misverstand! Droevige oorzaak van zoo vele tragediёn, die in en om ons dag aan dag worden afgespeeld. Twee menschen wanen elkaar te begrijpen. Ze gebruiken dezelfde woorden, en gelooven daarbij dezelfde meeningen te zijn toegedaan, dezelfde gewaarwordingen te ervaren. Doch zie, naarmate beider levens meer ineen trachten te greeien, beider individualiteiten zich pogen op te lossen in een hoogere eenheid, blijkt het gaandeweg en steeds duidelijker, dat ze elkander verkeerd hebben verstaan, dat ze bij dezelfde taal verschillende denkbeelden en stemmingen hebben gehad. En de gewenschte meerdere intimiteit voert door teleurstelling heen tot smartelijke verwijdering. ‘'t Is maar een misverstand’, zegt men in het dagelijksch leven bij een klein en slechts schijnbaar verschil van opinie. ‘'t Wordt gemakkelijk weer opgelost.’ Doch nooit komt tot oplossing dat diepgaand verschil tusschen twee zielen, waarbij de eene door haar aanleg, door haar geheel eigen structuur zoo gansch verscheiden is van de andere. | |
[pagina 100]
| |
Niemand, die door zulk een verschil dieper smart ervaart dan de dichter, wanneer hij in aanraking komt met de conventioneele menschenwereld. In deze wereld heeft zoo ieder woord zijn eigen modebeteekenis, zijn eigen cultuurzin. En die woorden worden door duizenden en duizenden gezegd, zonder dat de rijke inhoud ook maar vermoed, laat staan een oogenblik beseft wordt. Doch 't zijn dezelfde klanken, die ook hij gebruikt, de sterk en diep gevoelende, en die voor hem vertegenwoordigen de hoogste aspiraties van den geest, de diepste ontroeringen van 't gemoed. En wanneer hij nu, sprekend van zijn zieleschatten, weerklank hoort in andrer taal, dan waant hij zuivere instemming, volle, innige sympathie te vinden - doch komt vaak bitter bedrogen uit. ‘De taal der menschen’, zegt Johannes ViatorGa naar voetnoot1), ‘die zij zoo spreken onder elkaar, is een slechte kaart van een groot, mooi land. Ik had deze kaart goed geleerd en ik deed of mij alles zeer bekend en vertrouwd was, bergen, rivieren en kusten. Maar ik was geheel en al onwetend waar ik was en ik begreep er niets van.’ En gij, lezer? Hebt ook gij niet op deze kaart gereisd en u verbeeld, dat ge al aardig vertrouwd waart met alles? Hebt ook gij niet meegeluisterd en meegepraat, | |
[pagina 101]
| |
al die bekende woorden aanhoorend en gebruikend, alsof ge volkomen thuis waart in die wereld vol geheim, waarover 't zoo gemakkelijk babbelen is? Doch hebt ook gij niet soms 't gevoel gehad, of 't u duizelde, wanneer u een enkel maal bewust werd, dat ge eigenlijk niets begreep van alles waarover ge sprak? Geen wonder dan. ‘Want deze kaart is slecht. Zij maakt er maar wat van, elke rivier is maar zoowat een slangenlijntje, en voor groote, vreemdgevormde berglanden staat een enkel gevederd streepje. Ook zijn alle steden maar cirkeltjes, en hebben de landen nette roode of blauwe randen. ‘Hoe lang duurt het eer wij weten wat dit alles werkelijk verbeeldt, en hoe weinig het gelijkt op de realiteit! ‘Heel wijs sprak ik mee over al de dingen uit het menschenleven, over liefde, en geluk, en zonde, en God, - maar stil wandelend in mijn eigen groot, geheimzinnig land dacht ik bij mij zelven: ‘Wat meenen zij nu? Waar ben ik dan? Hoe zal ik zóó den weg vinden?’ ‘Want het is alles anders. De steden zijn geen cirkeltjes, de stroomen geen slangetjes, de bergen geen gevederde streepjes en de landen zien niet rood of blauw. Hoe oneindig veel meer is er, hoe veel mooier is het werkelijk, en hoeveel is er niet of gansch verkeerd geteekend. Een groot bedrog schijnt het alles, - ik heb wel alle geloof er aan opgegeven, en in bittere berusting den moeielijken weg alleen gezocht. En later, nu nog, | |
[pagina 102]
| |
dag aan dag - verbaas ik mij, ziende dat het niet alles valsch en bedriegelijk is.’ Niet àlles. Maar toch zoo veel. En met hoeveel zieleleed wordt betaald de ervaring, dat de woorden van de menigte bedriegelijk zijn, ijdele klanken of aanduidingen van gansch andere werkelijkheden. ‘Toen ik mijn Liefde vond’, klaagt Johannes Viator, ‘heb ik gezegd: dit is de liefde der menschen niet. Dit is niet de liefde waarvan menschen praten. Maar men heeft mij uitgelachen. ‘Toen ik mijnen God vond, heb ik gezegd: dit is de God der menschen niet. Den God waarvan menschen praten vind ik niet, die is geen God, een schijnbeeld. ‘En men heeft mij niet verstaan en mij boos bejegend.’ En in eenzaamheid is de reiziger zijn weg verder gegaan. *** Het was bij Robinetta en haar ouders, dat de kleine Johannes den spottenden lach en de booze bejegening tot antwoord ontving op de naieve uiting van zijn liefde en zijn godsgeloof. Hij zou er 't boekje vinden, waarin stond ‘waarom alles is zooals het is’ en hij vond er - de koudheid en hardheid der menschen; der menschen, die beweerden, dat zij het boek kenden, dat ‘groot geluk en grooten vrede moest brengen’, maar die door hun houding en gedrag bewezen, dit geluk en dezen vrede tenminste niet te kunnen schenken aan den kleinen zoekenden knaap. Onrustig was de hemel op den morgen, toen Johannes | |
[pagina 103]
| |
stil op het meisje zat te wachten. Lange rijen donkere wolken dreven dicht over de aarde. ‘Ze breidden sombergrauwe, wijd golvende mantels uit en krulden haar trotsche koppen.’ En 't werd het kind daarbij angstig te moede. 't Was of hij voelde, hoe grauwe wolken van domme, hoogmoedige inbeelding zich boven zijn hoofdje gingen samenpakken. ‘Tusschen de wolken, veel hooger, ontzaggelijk hoog, zag hij het heldere, strakke blauw en daarop teedere, witte wolkjes, fijngepluimd, kalm zich uitstrekkend in onbewegelijke rust.’ En hij voelde wel, dat het zóó moest zijn, ‘zoo hoog, zoo licht, zoo stil’, doch vreesde maar al te zeer, dat hij dien rust in 't verhevene nog niet zou vinden. De droom van den afgeloopen nacht, waarin hij een kring van lieve, vertrouwelijke vrienden eensklaps in wreede, spottende vijanden had zien veranderen, en de groote massa's nevelgrauw, die boven hem het stille blauw en wit trachtten te bedekken, ze waren den fijngevoeligen Johannes een aankondiging van het droevige, dat nu met hem gebeuren ging. Daar kwam Robinetta - doch zonder het roodborstje. Zij zou hem den weg wijzen. Maar Wistik had immers gezegd: ‘Roodborstje weet den weg?’ Al duidde de naam van 't meisje erop, dat ook zij niet gansch vreemd was aan de roodschijnende liefde, ze was toch het roodborstje niet. En dan, Wistik had gesproken van ‘lentenacht is de | |
[pagina 104]
| |
rechte tijd’, en nu was het ochtend, was het dag. De Liefde had moeten leiden, onbespied door nieuwsgierige menschenoogen, wier koude blikken al voldoende waren om de reine teerheid te kwetsen. Och, het had alles heel anders moeten zijn. Toch ging Johannes met Robinetta mee. Ze bracht hem in haar huis, en in de kamer, waar een heel gezelschap bijeen was. Maar wat deden die menschen vreemd! Een sprak lachend van Robbi's vrijertje en een ander riep het tuinmansjongetje naar zich toe met de verzekering, dat hij niet bang behoefde te zijn. Was hij het tuinmansjongetje en dat aardige vrijertje? Hij begreep er niets van. Doch daar zag hij iets, dat hem bekend was. Een zwart gekleede man met koude, grijze oogen, wilde hem een boek in handen geven, ‘het boek der boeken’, waarmee Johannes, naar de man zei, kennis had willen maken. Moest dit ‘het’ boekje zijn? ‘Neen, neen! dat is niet wat ik bedoel. Ik ken dit boekje, het is het menschenboek. Maar het geeft niet genoeg, - anders zou er rust zijn onder de menschen en vrede. En die zijn er niet. Ik bedoel iets anders, - waaraan niemand twijfelen kan die het ziet, waarin staat, waarom alles is zooals het is, precies en duidelijk.’ Nu was de beurt van niet-begrijpen bij al die groote, deftige menschen. Verbazing, alom. Dat kind heeft verkeerde boeken gelezen, en praat die na. Maar neen. Hoor. | |
[pagina 105]
| |
‘Ik praat niet uit boeken na, en die het mij geleerd heeft, is meer dan gij allen. Ik ken de taal van bloemen en dieren, ik ben hun vertrouwde. Ik weet ook wat menschen zijn en hoe zij leven. Ik ken al de geheimen van feeën en kabouters, want mij hebben zij lief, meer dan de menschen.’ Nu erger dan verbazing; nu gegichel en geproest, òm hem en achter hem. Dat was ook al te grappig in de ooren der botte, ziellooze nuchterheid. De aannemelijkste verklaring was nog, dat het kind de sprookjes van Andersen had gelezen, maar dan behoorde hij wat meer van diens ‘eerbied te hebben voor God en zijn Woord.’ God? Hoe had Windekind hem ook der menschen God afgebeeld? ‘God is een groote petroleumlamp, waardoor duizenden verdwalen en verongelukken.’ Nu geen gelach meer. Afschuw en ontzetting op aller gelaat, in aller houding. De droom van den vorigen nacht werd werkelijkheid. En de zwart-gekleede man greep den knaap bij den arm en zette hem de kamer, het huis uit. Die goddeloosheid duldde hij niet. ‘Robinetta!’ schreide Johannes nog. ‘Laat me bij haar! Ik wil niet van haar weg!’ Maar zou de zwart-gekleede man gedoogen, dat die bedorven knaap zijn kind bedierf? Pas op, als hij ooit weer tot haar sprak. Daar was echter geen vrees voor. Daar zou Robinetta zelf wel voor oppassen. Het blond-blauwe meisje zat | |
[pagina 106]
| |
angstig in een hoek en keek niet op. Ze liet ‘haar vriendje’ wegvoeren, zonder ook maar door een enkelen blik te toonen, of het haar smartte. Ze hoorde hem schreien, en bleef vóór zich zien. Dat was Robinetta. In wie hij Windekind had liefgehad! Buiten gekomen, stond Johannes weer onder de donkere, laagdrijvende wolken. Minder dan ooit was er vrede in die jonge ziel.
‘O gij menschheid’, klaagt Johannes Viator, ‘gij barsch, verbijsterd, in kleine hardheid ontaard wezen, nijdige burgervrouw, - ik had u mooi gevonden, voor 't eerst schitterend en innig mooi, - en gij hebt hard neergeslagen den ranken groei van mijn teedere, kinderlijke blijheid, - gij hebt mijn trouwhartig geluk bespot en mijn eerste oprechte liefheid weggeworpen, want toen ik nu het allermooist had gevonden, dankbaar denkend: “dit is de goede weg!” toen heb ik uit uw spottend gezicht moeten begrijpen dat ik dwaas en erbarmelijk verdwaald was.’
En toch had Wistik gezegd. dat het roodborstje den weg wist. Zou het diertje hem nu een ander pad wijzen?Ga naar voetnoot1) |
|