Letterkundige studiën. I. De Kleine Johannes door Frederik van Eeden
(1902)–Jan Ligthart– Auteursrecht onbekend
[pagina 90]
| |
XIV.Hij was nog stijgende, de zoekende knaap, stijgende in de zalige stemming der jonge liefde. En vol innig geluk gaf hij zich geheel aan Robinetta over. ‘Van wie hou je wel het meeste?’ had het meisje gevraagd. ‘Van Windekind!’ had hij willen zeggen. Doch hij weifelde. Windekind had hem eenmaal - 't was bij zijn eerste verschijning - gewaarschuwd: ‘Gij moogt nooit, nooit aan een mensch mijn naam noemen of over mij spreken’ en daarbij gevraagd: ‘Belooft gij dat?’ ‘Ja Windekind!’ had Johannes toen geantwoord. En tot heden, hoewel hij zich in een noodlottig en diep betreurd oogenblik aan Windekind's liefdrijke zorg had onttrokken, was die belofte hem heilig gebleven. Nooit had hij tegenover een mensch dien naam uitgesproken. En ook nu nog was ‘de vrees, dat die naam hem tegenover menschen mocht ontvallen, onafscheidelijk van al zijn denken.’ Doch behoefde hij thans te vreezen? Wie anders dan Windekind kon hem zulk een gevoel van rust en geluk geven? Nog was hij niet volkomen zeker en, half hopend met Windekind samen te zijn, half vreezend op een menschenvraag te zullen antwoorden, zeide hij: ‘Van u!’ en gaf zich volkomen aan den gewaanden Windekind over, zonder toch diens naam uit te spreken. | |
[pagina 91]
| |
Van nu af werd de omgang tusschen het droomende, peinzende jongetje en het mooie, lieftallige meisje steeds vertrouwelijker. Elken morgen wandelden ze samen door 't bosch en de duinen, en dan praatten ze over al wat ze daar buiten zagen. 't Was Johannes, of hij weer met Windekind ging. ‘Alles werd weer om hem heen, zooals het vroeger geweest was. De bloemen knikten vroolijk, en haar geur verdreef het weemoedig verlangen naar huis, dat hij tot nu toe gevoeld en gekweekt,’ doch onder Windekind's leiding nooit gekend had. En toch, 't was iets anders. Wel had hij in haar bijzijn een vreemd, duizelig gevoel, en ‘dacht hij zich somtijds weer zoo licht, dat hij door de lucht zou kunnen vliegen, doch dat gebeurde nooit.’ Er was dus verschil. En ja, dat moest ook wel. De ‘doode dingen’ zijner ‘kleine wereld’, ‘de vertrouwelijk geworden dingen’ uit zijn ‘huis’, ‘de dierbare dingen daarbuiten, boomen, bloemen, dieren, levend onder elkaar’, ze lieten zich alle zonder eenigen tegenstand bezielen met ‘de buiten hem geplaatste liefheid zijner eigen ziel’, en zoo ontstond. ‘Windekind's rijk van mysterie’Ga naar voetnoot1), gansch en al schepping van den kleinen dichter. Maar, Robinetta bracht haar eigen aard, haar eigen opvoeding mee. Zij was een eigen ziel. Zij was zichzelve. Zij reageerde op zijn fantasie. En zoo kon het mooie rijk, dat Johannes om haar heen wilde scheppen, | |
[pagina 92]
| |
niet hetzelfde zijn als Windekind's rijk van mysterie. Dat kwam wel duidelijk aan 't licht, als Johannes aan 't vertellen was en Robinetta hem niet begreep. Dan ‘trok ze de fijne wenkbrauwen samen en keek hem half spottend aan’. Zij had ook nooit gehoord, wat de insecten denken en de vogels zingen. Zij had nooit een blik geslagen in een konijnenhol of op den bodem van 't water. Hoe kon ze de verzekering van Johannes nu als ernstig beschouwen, dat hij dat alles wèl gehoord en gezien had? Alleen de eenvoudig oprechte uitdrukking van zijn oogen en van zijn heele gelaat bracht haar over 't wantrouwen en den twijfel heen en deed haar tenslotte gelooven in 't geen hij haar verhaalde. Maar vreemd was het toch. Langs een riethalm af te dalen naar den bodem van den vijver; daar te wandelen over het zachte, donzige kleed van dorre bladeren; door de groene schemering onder de breede laag van kroosplantjes de nieuwsgierige salamanders boven je hoofd te zien zwemmen; allerlei watertorren en waterspinnen ongestoord te bespieden in hun voor menschenoogen verborgen arbeid; en dan de stekelbaarsjes op hun schietenden gang door 't water verbaasd te doen stilstaan met open mond en trillende vinnen - ja, dit moest wel zeer vreemd voor Robinetta zijn. En misschien nog vreemder 't verhaal van dien aal, die tot in zee was geweest en daarom tot koning in den vijver was gemaakt, en die nu maar in de modder lag te slapen - zoo'n koning moet toch iets doen - en | |
[pagina 93]
| |
overigens verschrikkelijk veel at, omdat zijn onderdanen graag een dikken koning hadden - dat stond deftig. Dit alles klonk het meisje wonderlijk in de ooren en begrijpelijk was haar vragen, waarom hij dan nú niet meer in den vijver kon gaan. Doch even begrijpelijk zijn antwoorden, dat hij nu niet meer kon, omdat hij dan verdrinken zou. Alles was hetzelfde en toch anders. De kinderlijke droomerijen en de jongelingsverrukking bij 't ontwaken dezer liefde, ze leken wel iets op elkander, maar toch... de menschenziel, die niet begrijpen kon de teere schoonheid van een zusterziel, belemmerde de fantasie in haar scheppingskracht meer dan de harde steen, waarin het hoofd van den moeden reiziger een peluw heeft gevonden. Robinetta geloofde echter wel, wat Johannes zei. Doch ze verstond het niet en wilde er meer van weten: ‘Waarom is dat alles opgehouden? Waarom kun je nu met mij niet gaan? - daar overal heen? Ik wilde ook graag.’ Johannes wist het niet. En hij verlangde 't ook niet te weten. Want nu was alles toch immers weer teruggekeerd? En wel veel schooner en beter nog dan vroeger? De gestalte van Windekind stond daar vóór hem en de naam van Windekind was geheel samengesmolten en opgelost in dien van Robinetta. * ** Er was er echter één, die wel wist, waarom Johannes thans niet meer zijn wonderreizen kon maken. En die eene was het roodborstje, dat Robinetta steeds vergezelde. | |
[pagina 94]
| |
Dit vogeltje, met zijn borstje roodstralend van innerlijken liefdegloed, had meer inzicht in den aard der liefde tusschen den knaap en 't meisje dan beide kinderen zelf. Fladderend en trippelend om Robinetta heen was het als 't ware de gevleugelde liefde van den kleinen Johannes, altijd het mooie, blonde figuurtje begeleidend en omzwevend. Toen Robinetta bij 't luisteren naar haar vriendje, aan 't roodborstje gevraagd had: ‘Begrijp jij er iets van, vogeltje?’ had het diertje geen antwoord gegeven, doch er zich toe bepaald eens heel slim te kijken, alsof het met zijn heldere oogjes zeggen wilde: ik begrijp het best, maar ik praat er niet over. Hij begreep het dan ook wel, en hij zou ook wel spreken, doch pas wanneer 't zijn tijd was. Hoe zou ook zoo'n roodborstje, waarvan Wistik verzekerd had, dat het den weg wist naar 't gouden kistje, zoo onnoozel kunnen zijn! Maar Johannes miskende het roodborstje wel een beetje. Hij deed maar net, alsof 't er niet was. En daarbij ook, alsof de vraag hem heelemaal niet meer schelen kon, of hij eenmaal 't gouden kistje zou vinden. Daarvoor had Wistik hem toch niet het groote geheim geopenbaard. Zie nu, om het ware boekje te krijgen had Johannes Windekind aan Wistik opgeofferd; daartoe had hij zelfs met dien kabouter het verbond gesloten dat ze samen zouden zoeken. En nu hij zijn doel scheen te naderen, nu de lentenacht als de rechte tijd dáár was, en 't weg- | |
[pagina 95]
| |
wetende roodborstje dagelijks in zijn nabijheid vloog, nu scheen hij 't boekje en 't kistje en Wistik, alles vergeten te zijn. Doch Wistik was hem niet vergeten. Zooals hij hem in een stillen winternacht gewaarschuwd had, dat het dikke boek, waaruit Johannes elken avond las, niet het echte was, zoo kwam hij hem ook nu eraan herinneren, en weer in het nachtelijk uur, het uur der rijzende vragen, dat 't oogenblik en de omstandigheden gunstig waren, om den weg naar 't gouden kistje te vernemen. O, die ellendige kabouter! Na eerst het droomgeluk der jeugd te hebben verdreven, zooals de nachtvorst de meibloesems doet verdorren, zal hij nu ook zijn ijzigen adem doen gaan over de bloesemende liefde. Helsche vragen, die niet dragen, 't lieflijk schoon van 't mooi gedroom. Die als fijn gepunte pijlen moordend naar de plekjes ijlen, waar verwijlen, dartel spelend, 't elfenvolk van eigen schepping, aan den jongen levensstroom. In denzelfden knaap, waarin de Liefde een nieuw tooverland zou regeeren, woonde de Geest der Weetbegeerte nog, die de Liefde uit haar heerlijke heerschappij verdrijven zou. Ja, Wistik zocht Johannes weer op, bij nacht, en vroeg: ‘Hebt gij mij vergeten, Johannes? Waarom denkt ge er nu niet aan? Het is de rechte tijd. Hebt gij roodborstje den weg niet gevraagd?’ Johannes wilde niet vragen. In Robinetta had hij àl wat hij verlangde. | |
[pagina 96]
| |
‘Gij kunt nog veel gelukkiger worden’, klonk zijn vleistem. ‘En Robinetta zeker ook. En moet het sleuteltje dan daar blijven liggen? Denk eens hoe heerlijk, als gij beiden het boekje vindt. Vraag er roodborstje naar; ik zal u helpen als ik kan.’ ‘Ik kan er altijd naar vragen’, zeide Johannes. Maar niettemin waagde hij het den volgenden dag, aan de Liefde den weg naar de Waarheid te vragen, ‘of 't roodborstje den weg wist naar 't gouden kistje.’ Robinetta keek verwonderd. Zij begreep er niets van. Doch 't roodborstje begreep het volkomen. Het vogeltje knikte, gluurde schuins naar Robinetta en sjilpte: ‘Hier niet! hier niet!’ Juist, hier bij Robinetta zou Johannes den weg niet vinden, al had hij hier dan ook het roodborstje leeren kennen. Doch waar dan wèl? Het vogeltje zweeg. Maar Robinetta, die vreemd had opgezien bij de zonderlinge vraag, die Johannes haar makkertje had voorgelegd, vroeg nu: ‘Wat bedoel je, Johannes?’ Wat hij bedoelde? Maar wist zij dat niet? Wist zij er niets van? Wachtte zij dan niet op het gouden sleuteltje? ‘Neen, neen! Vertel eens, wat is dat?’ Johannes vertelde alles wat hij van 't boekje wist. ‘En ik heb het sleuteltje’, zoo eindigde hij, ‘en ik dacht, dat gij het gouden kistje had. Is het niet zoo, vogelijn?’ Doch het wijze vogelijn deed of het niets hoorde, en | |
[pagina 97]
| |
fladderde tusschen 't jonge, lichte beukengroen. 't Had immers duidelijk genoeg gewaarschuwd: Hier niet! Bij Robinetta niet! Wanneer had Johannes echter ooit naar een waarschuwing geluisterd! In 't zoeken van zijn weg was hij aldoor zijn eigen weg gegaan. Zoo ook thans: hij lette niet meer op het rondfladderende diertje, maar bleef bij Robinetta. En 't meisje peinsde over 't geen hij haar verteld had van dat sleuteltje en van 't boekje, dat hij bij haar zocht. ‘Ik geloof wel, Johannes’, zei ze nadenkend, ‘dat ik voor je vinden kan, wat je zoekt. Maar wat bedoel je met dat sleuteltje? Hoe kom je daaraan?’ ‘Ja, hoe was dat ook weer, hoe was dat ook weer?’ prevelde Johannes, en staarde over 't groen in de verte. Eensklaps, ‘als waren ze plotseling in het zonnige blauw ontstaan, kwamen hen twee witte vlinders voor den blik. Zij dwarrelden, trilden en schitterden in het zonlicht, met onbestemde, grillige vlucht. Doch zij kwamen dichterbij.’ Dat waren de vlinders, die getuigen waren geweest bij 't begraven van 't gouden sleuteltje. En hun verschijnen thans was 't opdoemen der vage herinneringen aan Windekind, die in een ver verleden schenen weggezonken. De ‘onbestemde vlucht’ was 't onzekere, onvaste der herinneringen. Doch - ze kwamen dichterbij, ze werden helderder. | |
[pagina 98]
| |
‘Windekind! Windekind!’ fluisterde Johannes op eens in herinnering. Helaas! Het is geschied! Wat Johannes zoo lang, zoo angstig had zoeken te voorkomen, is dan toch gebeurd! Arm kind! Is u dan toch de naam van Windekind tegenover een mensch ontvallen? Hebt ge dan toch tegenover hen, die de poëzie uwer lieve kinderziel niet kúnnen verstaan, gesproken over dat allerteerste, 't welk voor hen niet dan het allerdwaaste is? Weg gaat nu de Liefde. Zie, het roodborstje vliegt kwetterend op. Weg de lieve vertrouwelijkheid tusschen u en de Natuur. Zie, de madeliefjes staren u verchrikt aan met hun wijde, witte oogjes. Alleen Robinetta blijft bij u, en zij blijft dezelfde. Zij zal u zelfs het boekje laten vinden. Maar - zonder het sleuteltje. Och, zij heeft de Poëzie niet noodig. Ze begrijpt, ze kent die niet. En gij merkt het nog niet eens. Ge omvat nog haar arm en drukt er uw hoofdje tegen. Alleen is er wat bedroefdheid en wat stilte in u gekomen. De verrukking, de heerlijkheid is weg. Arm kind! Waren de witte kapelletjes, die blanke herinneringen aan Windekind, maar verzonken gebleven in 't schier weggeneveld verleden! Doch thans blijven ze u bij en ze fladderen voor u uit, nu ge met Robinetta naar huis gaat, waar zij u 't boekje zal laten vinden; nu ge maar steeds uw verloren sleutel wilt gaan halen, dien zij toch niet noodig zegt te hebben. Dat vóórflad- | |
[pagina 99]
| |
deren der vlindertjes spelt niets goeds. Geen herinneringen aan Windekind in 't bijzijn van menschen. Straks, als ge te bed ligt, komen de angstige droomen al, u voorzeggend de droeve dingen, die gebeuren zullen. Spreek tegen de menschen van Windekind niet. |
|