Letterkundige studiën. I. De Kleine Johannes door Frederik van Eeden
(1902)–Jan Ligthart– Auteursrecht onbekend
[pagina 84]
| |
zijn hoogste en heiligste aardsche vreugde dankt, is het in 't hartje van den zomer: de heele natuur is vol glans en gloed. Wanneer hij, onbewust van het daar wachtend leed, naar de kabouters verlangt, is 't herfst, ofschoon nog in 't begin: een fraaie, heldere najaarsdag. En thans, nu hij Windekind verloren heeft, en droef verlaten, troosteloos door 't bosch dwaalt, zoekende het licht van den morgen, thans druipt van de takken en drupt van de nog enkele bladeren en zijgt neer in de gansche atmosfeer een kille, klamme Novemberregen, Het bosch, en straks ook het velt met in 't midden dat eenzame paard bij den kalen wilgeboom, 't is alles vol naren, natten nevel. Och, waarom had Windekind den armen jongen toch naar Wistik gebracht! Ware dat niet geschied, dan zweefde de knaap thans misschien met zijn blonden elfenvriend door de heerlijkste landouwen, onder de palmen van 't warme, zonnige zuiden. Maar ook, dan had Johannes nooit de smart der verlatenheid leeren kennen, die hem nu deed verlangen naar.... menschen! Gehoorzaamde Windekind misschien aan Hooger Macht, en was de begeerte van den kleinen zoeker naar Wistik misschien door diezelfde Macht in hem gelegd? En werd aldus, onvermoed en onbegrepen door den knaap, de weg gewezen, waarlangs hij gaan móést, om eenmaal waarlijk mensch te worden? Aan 't eind van den langen tocht kon dit blijken. Doch reeds nu kwam het aan den dag, dat Windekind's afwe- | |
[pagina 85]
| |
zigheid en het daaruit voortgevloeide smartelijke besef van alleen te zijn, het kind heendrong naar de eerst zoo geminachte en ontweken menschenwereld. Hij verlangde ernaar als naar een uitredding, en 't was met een gevoel van stille dankbaarheid, dat hij de bescherming aannam van een vriendelijken tuinman en diens vrouw, die - zelf kinderloos - dit weggeloopen kind wilden verzorgen. Hoe gelukkig, dat hij op zijn dwaalweg juist zulke eenvoudige lieden gevonden had. Beter dan alle andere, waren juist deze in staat, hem met de menschen te verzoenen, hem aan de menschen te doen hechten, hem de menschen te leeren liefhebben. In hun stillen eenvoud en te midden der natuur vergoedden ze hem eenigermate het gemis van Windekind, deden ze hem tenminste dit gemis niet zoo pijnlijk voelen. Ja, kalm berustend, kon hij in hun nabijheid aan den verloren vriend denken, en hopen op diens terugkeer, wanneer de thans invallende winter zou zijn voorbijgegaan. 't Was een winter van werkzamen en weldadigen rust. Overdag hielp hij den tuinman bij diens arbeid op de buitenplaats, en 's avonds moest hij ‘voorlezen uit een dik boek, waarin veel over God gesproken werd.’ Maar die arbeid vermoeide hem niet, en.dat lezen verontrustte hem niet: ‘hij kende dat boek en las gedachteloos.’ En 't leven bij die twee goede, eenvoudige menschen was zoo vreedzaam en kalm, dat het maar weinig vragen in hem deed rijzen. Slecht eenmaal in dezen rustigen wintertijd werd hij | |
[pagina 86]
| |
uit zijn gelaten stemming gebracht en wel door Wistik. 't Was op een nacht, dat hij niet in slaap kon komen, dus juist in een tijd en een toestand, waarin die kabouter zoo gemakkelijk op onzen geest beslag legt, dat Wistik hem verscheen, om Johannes even te herinneren aan de afspraak, volgens welke ze te zamen naar het ‘ware boekje’ zouden zoeken. ‘Gij kunt het boekje nog niet gevonden hebben’, zei de rustverstoorder, ‘want het is nog geen lente. Maar denkt gij er wel om?’ En hij voegde er waarschuwend bij: ‘Wat is dat voor een dik boek, waarin ik u heb zien lezen? Dat kan het echte niet zijn. Denk dat niet.’ De waarschuwing was overbodig, want Johannes dacht het niet. Maar toch - zijn gedachteloos lezen was hiermee geëindigd. ‘Als hij voortaan in het dikke boek las, dacht hij er bij, en hij zag dan duidelijk dat het niet het echte was.’ Met den tuinman en diens vrouw sprak hij er evenwel niet over. Het bijzijn dier eenvoudige, stil werkende lieden, met hun vragenloos gelooven en hun belangeloos liefdebetoon was als een milde Meiregen op het door vroegen voorjaarsstorm geteisterde gemoed. *** Een nieuwe lente bracht nieuw heil. De bewoners der buitenplaats, die den winter in stad hadden gesleten, betrokken het groote huis weer, dat Johannes zoo lang leeg had zien staan, en onder hen bevond zich ook een meisje, Robinetta. | |
[pagina 87]
| |
Tusschen haar en het tuinmansjongetje ontslond al spoedig een innig-lieve en mooi-reine vertrouwlijkheid. Op zekeren morgen dat hij voorbij 't huis en den vijver liep, zag hij in 't gras een meisje liggen. Of liever, 't meisje zag hij niet. Hij zag alleen haar lichtblauw kleedje en blond haar. En dit deed hem aan Windekind denken. 't Was echter niet alleen haar uiterlijk, dat hem aanstonds dien mooien elf herinnerde. Ze zag hem aan, zei ‘dag jongetje!’ en knikte hem vriendelijk toe. Dat waren Windekind's oogen. Dat was Windekind's stem. Een zalige verrukking doortintelde Johannes. Zijn stille hoop, dat de Lente hem het geliefde wezen zou terugschenken, was dan toch niet ijdel geweest. Zijn altijddurend verlangen naar den elf werd thans vervuld. Windekind had mededoogen gevoeld met het arme jongske, dat zoo diep berouw had getoond over zijn ontrouw, dat zijn afvalligheid zoo zwaar had geboet. En in Robinetta had de knaap zijn verloren heerlijkheid hervonden. Robinetta, zoo heette dat blauw-blonde wezen. Tenminste, zoo noemde zij zichzelve. Maar dat kòn toch niet. Die bekende, zoete stem, die donkere, hemeldiepe oogen en zelfs die lach, 't was alles van Windekind. En ging er wel ergens een mensch zoo vertrouwelijk met de vogels om als deze Robinetta met haar roodborstje? 't Diertje sprong van haar arm op haar schouder, luisterde naar haar gekeuvel, at uit haar handpalm. Als ze 't vlugge ding riep, vloog het aanstonds naar haar toe. Zoo durfde | |
[pagina 88]
| |
een vogel nooit tot menschen te komen. Neen, Robinetta móést Windekind zijn. En toch, een schaduwtint van twijfel doortrilde deze lichte zekerheid. 't Vriendelijk meisje kende Johannes niet. Dat was den gelukkigen knaap toch wat bevreemdend. Daarbij: ze was bij menschen geboren. Dat kon met Windekind toch niet wezen. Ze had er zelfs niet eens spijt van, dat ze van zulk een afkomst was. Zonderling! Ja, wel zonderling. De naar droomgeluk verlangende dichterziel merkte 't niet, hoe ze eigen schoonheid overbracht op dat gewone, alledaagsche menschenkind, dat alleen den poëtischen schijn had. Getrokken door bekoorlijke uiterlijkheden, fantaseerde Johannes daar aanstonds het mooie innerlijke wezen bij. Den vollen rijkdom van zijn eigen gemoed dichtte hij dat mooie, lieftallige, maar onbeduidende schepseltje toe, en de diepe, reine vereering voor 't ideaal zijner jonkheid schonk hij daardoor aan een onwaardige draagster, wie hij 't als een kleed had omgehangen. En hij zag niet, dat het maar een kleed was, geweven door zijn eigen fantasie. Had hij maar wat scherper geluisterd bij het eerste gesprek met Robinetta! Zij bedroog hem niet. Op zijn stellige betuiging, dat hij, ‘o, veel meer’ van dieren en van bloemen hield dan van menschen, antwoordde zij: ‘Ik doe dat eigenlijk ook wel eens. Een enkelen keer. Maar dat is niet goed. Wij moeten van menschen houden, zegt Vader.’ Zie, dat was toch duidelijk genoeg. | |
[pagina 89]
| |
En als ze waarachtig Windekind was geweest, zou ze Johannes geen ‘raar jongetje’ genoemd hebben, omdat hij rondweg bekende, niets om menschen te geven en zelfs verbaasd vroeg: ‘Wie zou van menschen houden?’ Uit deze woorden van Robinetta bleek toch met zeer voldoende duidelijkheid, dat ze Johannes eigenlijk niet begreep; dat ze bijna geheel in een andere wereld van gedachten en aandoeningen leefde dan waarin hij zijn jeugd had doorgebracht; en dat stellig de ‘opvoeding’ het weinigje dichterlijks, dat misschien in haar aanleg schuilde, reeds vroegtijdig had verstikt. Ze hield ook van bloemen en vogels, 't is waar, doch werden die onder den levenwekkenden adem harer fantasie bezielde wezens? Of bleven het alleen mooie, teere dingen en lieve, bevallige dieren, waarmee 't aardig spelen was? Johannes wist het niet. En hij stelde zich deze vragen niet eens. Hij was sprakeloos gelukkig met den terugkeer van den verloren toestand, en dacht er geen oogenblik aan, voor zichzelf fijn te onderscheiden, welk aandeel de eigenlijke Robinetta, welk aandeel hijzelf in zijn nieuw geluk had. Doch zou hij Johannes zijn geweest, indien hij in den tijd der jonge liefde daar wèl aan had gedacht? Arme, rijke dichter! Altijddoor is hij bezig, de koude, vale werkelijkheid om hem heen, warmte en kleur te verleenen. Doch ook altijddoor is hij bezig, zich zoodoende nieuwe ontgoochelingen te bereiden. Zoo is zijn heerlijkheid zijn ellende. Zoo doen de bergen van zijn heil de afgronden zijner smart ontstaan. |
|