| |
XII.
Johannes was niet de eenige, die Wistik gesproken had en onder diens invloed dreigde te geraken of alreeds gekomen was. Had Windekind bij diens kennismaking met den zoekenden knaap gezegd: ‘Mijn moeder (de Maan) vindt het niet goed, dat ik bij u gekomen ben. Gij zijt de eerste’ thans verzekerde hij zijn jongen vriend, dat er duizenden menschen waren, die Wistik gesproken hadden. Zou het dan toch waar zijn, dat de dichter een begenadigd wezen is, een éénling te midden van de mannen der wetenschap? Zou de scheppende fantasie zulk een zeldzaam voorrecht wezen, tegenover de gave - of 't gif! - van 't zoekend verstand? Zou dit laatste zoo ontelbaar velen ten deel zijn gevallen, ten straf zijn geworden?
Windekind scheen het te denken, waar hij Johannes voor 't laatst waarschuwde, schier dringend bad, toch niet aan Wistik te denken en veel min naar hem te luisteren.
Wat is er gekomen van de talloozen, in den strik van
| |
| |
dien listigen kabouter gevangen? Ze zochten 't boekje, zooals de alchimisten de kunst van 't goudmaken. En ze verborgen zich daartoe tusschen stapels dikke boeken, ondervroegen allerlei stoffen, gebruikten verschillende werktuigen. Doch wat vonden ze? Soms nuttige, wetenswaardige dingen, waarmee practischer medemenschen hun voordeel konden doen; doch van 't boekje geen spoor. Geen bibliotheek vol wetenschap, geen scheikundige analyse, geen belangrijk experiment kon hen een stap nader brengen tot de oplossing der vraag: waarom alles is zooals het is. Ze konden eenigermate vaststellen wat er is; ook hoe dat is. Maar waarom?
En toch, om dat waarom was 't hun te doen, althans te doen geweest, toen ze hun onderzoek begonnen.
Ik zeg: ‘althans te doen geweest.’ Want hoe velen vergaten onder 't zoeken wat ze eigenlijk wilden bereiken! Arbeidend, steeds strevend naar een onzichtbaar ver doel, ging de belangstelling voor dat doel over op hun werk en verloor zich hun geest ten slotte geheel in die taak, in hun dagelijksch bedrijf. Het middel werd doel. En welk een middel soms! Vraagpunten van volstrekt geen belang werden gesteld en met ijver en veel omhaal van geleerdheid behandeld. Waren 't niet geleerde professoren, die in den tijd van Erasmus hun redenaarstalenten verspilden aan de twistvraag: ‘Of God een gebeurde daad tot een ongebeurde kon maken en b.v. een gehuwde vrouw in een maagd veranderen?’ of aan de kwestie: ‘Of de Paus machtiger was dan Petrus, even
| |
| |
machlig, of minder?’ of aan het onderzoek:’ Wat soort slang het geweest moge zijn, die Eva en met haar het heele menschdom in het ongeluk heeft gestort?’ of aan het probleem: ‘Wat er van het menschdom geworden zou zijn, indien Eva wel, doch Adam niet van de verboden vrucht had gegeten?’ of aan de berekening: ‘Hoeveel engelen konden staan op de punt van een naald?’
Al deze geleerde zoekers uit den tijd der scholastiek waren toch zeker ook op weg getogen om het boekje te vinden. Doch wat is er van hen terecht gekomen! ‘De kabouter heeft hen kindsch gemaakt.’ Ze bouwen ‘torentjes van zand en tellen, hoeveel korrels er noodig zijn voordat ze omvallen, ze maken watervalletjes en berekenen precies elk bochtje en golfje, dat het water maken zal; ze graven kuiltjes en besteden al hun geduld en vernuft, om die mooi glad en zonder steentjes te krijgen.’ Kent onze tijd ook niet zulke verdwaasdheid?
‘Dat is alles de schuld van Wistik’, zegt Windekind, en hij waarschuwt den kleinen Johannes: ‘Pas op voor hem.’
Doch waarom al weer had hij zelf hem dan naar Wistik gebracht?
Thans, nu 't gevaar dreigde; nu de teedere huid boven die heldere kinderoogjes zich reeds - zoo vroeg! - tot rimpels plooide; nu die oogjes ernstiger keken dan ooit; nu dat ontwaakte brein geen voldoening meer vond in 't geen Windekind vertelde; nu de knaap besefte, dat hij nimmer een volkomen duidelijk en bevredigend antwoord kreeg van zijn bekoorlijken geleider; ja, thans
| |
| |
spande Windekind al zijn krachten in, om zijn jongea vriend te redden.
Met liefdevollen aandrang smeekte hij hem: ‘Heb mij lief, heb mij lief met uw geheele wezen. In mij vindt gij meer dan wat gij wenscht. Gij zult begrijpen wat ge niet denken kunt, en gij zult zelf zijn, wat gij verlangt te kennen. Aarde en hemel zullen uw vertrouwden, de sterren zullen uw naasten, de oneindigheid zal uw woning zijn.’
Ja, Windekind wist, hoe hooge en heilige verheffing de menschenziel dankt aan dien in zijn teerheid toch zoo machtigen geest der Poëzie, die ons over de mysteriën doet heenzweven zooals de blanke vlinder over de donkere aarde heendrijft, slechts bloemen zoekend en vindend. Hij wist - en eenmaal op den duinrand had hij het den kleinen Johannes ook doen beseffen - dat alleen de goddelijke Poëzie, deze heerlijkste aller gaven Gods, de gebonden menschenziel vrijmaakt van haar aardsche ketenen en doet opzweven tot het onbereikbare, doet samensmelten met het ondoorgrondelijke. Hij wist, dat geen zoekend verstand, 't welk begrijpen wil, ooit den vrede, de zielekalmte schenkt, waarbij de mensch zijn eenig heil vindt. En daarom klonk het met zoo'n diepgevoelde overtuiging: ‘Blijf mij trouw als het meer den bodem, - in mij alleen is al uw rust.’ Zooals het meer op den bodem rust, en zonder dien vervloeien zou, zoo moest Johannes zich geheel als neerleggen in de alleen veilige armen van Windekind. En daarom dekte Windekind bij 't slapen gaan,
| |
| |
het onrustige kind zorgvol beschermend toe met het blauwe manteltje zijner liefde. Zoo innig gaarne wilde hij 't beveiligen voor 't gevaar, waarin hij 't zelf gevoerd had.
‘Nog één vraag!’ dacht Johannes, toen Windekind vast en rustig sliep. En hij gleed onder 't blauwe manteltje weg.
Wat is dat zielkundig juist!
‘Nog één!’ Dat is altijd de wensch en de waan van de licht- en lustzoekenden. Eén ding slechts willen ze nog weten. Eénmaal nog slechts willen ze het bedwelmend genot smaken. Eéns nog, en dan niet meer. Al hun verlangen concentreert zich in die ééne, laatste keer. Daarna zijn ze bevredigd. Heilig zijn ze ervan overtuigd, en plechtig verzekeren ze 't u. Eén keer nog slechts! Nog één vraag! - Droef zelfbedrog!
En hoe juist is 't ook, dat Windekind vast en rustig sliep, toen Johannes geen weerstand kon bieden aan zijn verlangen naar 't lokkende lichtje van den kabouter in dien donkeren nacht. De dichtende fantasie moet wel geheel zijn ingeslapen, als de jeugdige ziel alleen den drang van haar weetbegeerte volgt.
En hoe juist is 't andermaal, dat het dwaallicht van Wistik juist op dit oogenblik zoo vast en zoo klaar scheen. Johannes ‘zag het groote, heldere lichtje glanzen op den donkeren boomstronk.’ Dat gaf vertrouwen.
En in dit vertrouwen, met dit verlangen, en met het stellige voornemen, dat hij nog slechts één vraag tot Wistik wilde richten, onttrok hij zich aan de bescher- | |
| |
mende liefde van zijn goeden genius, gleed onder 't blauwe manteltje weg, en begaf zich naar Wistik.
O, die Wistik kende de menschen zoo goed! Nog eer Johannes zijn vraag geuit had, zei de kabouter al: ‘Ge zijt bij menschen geweest, niet waar? - Is het u om mijn geheim te doen?’
Natuurlijk, waarom anders!
‘Wie zal het boekje vinden, Wistik?’
Wistik zal 't vertellen, doch eerst moet hij zeker zijn, dat Johannes hem zal helpen zoeken, als hij 't geheim meedeelt.
Die zekerheid schenkt de van begeerte brandende knaap, en nu fluistert de kabouter langs den rug van zijn handje: ‘Menschen hebben het gouden kistje, elfen hebben den gouden sleutel, elfenvijand vindt het niet, menschenvriend slechts opent het. Lentenacht is de rechte tijd, en roodborstje weet den weg.’
Dat is de tweede wonderspreukige inlichting, die Johannes op zijn tochten ontvangt.
Oberon, de elfenkoning, had hem bij 't overhandigen van 't gouden sleuteltje gezegd, hoe dit op een gouden kistje vol kostbare schatten paste, en dat Johannes dit wel vinden zou, mits hij goede vrienden met hem en Windekind bleef. De verwachting van 't hoogste geluk was toen in hem gerezen en de vervulling daarvan vertrouwde hij te zullen zien, wanneer hij zich alleen beheerschen liet door die hooge, reine macht, die Poёzie heet, en die zich bij 't kind als dichtende verbeelding openbaart.
| |
| |
Thans vernam hij iets meer. In dat gouden kistje was 't ware boekje, waarin staat waarom alles is zooals het is. Dàt was de kostbare schat, waarnaar hij nu zoo vurig verlangde. En dat kistje bevond zich.... bij menschen! Bij dezelfde menschen, waarvan Windekind hem onophoudelijk had willen vervreemden. Hij moest dus de menschenwereld in, wanneer hij zijn begeerte bevredigd wilde zien. Wistik zei het nadrukkelijk: ‘Menschenvriend slechts opent het!’ Zie, hij moest zich niet alleen tot de menschen begeven, hij moest ze.... liefhebben! Hij moest hun vriend zijn!
Maar dat was toch niet voldoende: Elfen hebben den gouden sleutel. Elfenvijand vindt het niet.’ Wat baat het, of men al 't kistje heeft, en men kan 't niet openen? Menschenliefde brengt den schat in uw nabijheid, maar alleen de Godsgave der Poëzie ontsluit er uw oogen voor.
Hoe heerlijk voor Johannes, dat hij geen elfenvijand was! Sluimerde zijn vriend Windekind niet onder gindsche varenplant? En 't gouden sleuteltje - 't was veilig verborgen onder de roos in de duinen. Hij had er slechts heen te gaan, en 't veldmuisje zou 't zeker voor hem krijgen. Hoe bevoorrecht was hij!
‘Maar Wistik, waarom vond het niemand dan nog? Zooveel menschen zoeken er naar.’
De bedriegelijke kabouter heeft ‘geen mensch, geen mensch gezegd,’ wat hij Johannes vertrouwd heeft. Hij ‘vond nog nooit een elfenvriend.’
Johannes is onuitsprekelijk gelukkig. ‘Ik heb het,
| |
| |
Wistik!’ zoo juicht hij. ‘Ik kan u helpen. Ik zal het Windekind vragen.’
En hij spoedde zich heen. ‘Doch hij struikelde telkens, en zijn tred was zwaar. Dikke takken knapten onder zijn voet, waar hij anders geen grashalmpje boog.’ En toen hij, met moeite zich voortbewegend, bij de varenplant kwam, waaronder hij met zijn vriend geslapen had, was Windekind verdwenen.
De voorwaarde, dat hij Windekind trouw zou blijven, had de knaap niet gehouden. Hij had in een beslissend oogenblik Wistik boven Windekind gekozen. En nu had hij de laatste verloren - voor goed. Voor goed?
Dat had die nog maar ééne vraag gedaan.
Geen angstig en herhaald reopen om Windekind baatte meer. 't Joeg allen de schuwe nachtvogels krijschend op. 't Was kil en grondeloos duister om hem heen. Zelfs de blauwe dwaallichtjes waren verdwenen. En midden in dat kille, donkere woud stond daar een jonge mensch, geheel alleen.
Zoo voelt zich, droef verlaten, te midden van 't kille, sombere wereldwoud de arme verlatene, die 't mooie droomleven zijner jeugd heeft verloren, doordat hij is gaan vragen naar 't ondoorgrondelijk waarom.
|
|