| |
| |
| |
XI.
Al wat de menschen den kleinen Johannes hadden ‘wijsgemaakt’, had deze onder Windekind's leiding nu als dwaas, onwaar en liefdeloos leeren veroordeelen en verwerpen, 't laatst ook de menschelijke meeningen en voorstellingen omtrent het Hoogste, waarnaar de menschenzeil zucht en de menschengeest streeft; en daarvoor in de plaats had hij van den blonden elf geleerd, het reine, onverbasterde leven der dieren en planten te verstaan en ten slotte, hoe de diepe, heilige ontroering, zich één te voelen met den Eeuwige, den Oneindige, niet gewekt wordt door den vormendienst in tempels, met menschenhanden gemaakt, maar alleen door den rechtstreekschen invloed van Gods werken in den tempel der natuur.
Zoo had Windekind gaandeweg alle zichtbare draden gebroken, die Johannes aan de Menschheid verbonden, en hem steeds vaster gehecht en verweven met de Natuur.
En thans?
Thans naderde het oogenblik, dat Windekind's triomf in een nederlaag zou verkeeren, dat hij zijn heerschappij snel zou zien verzwakken en spoedig zien overgaan op den kleinen kabouter Wistik.
De dichtende verbeelding, die 't lieve, mooie leven
| |
| |
van 't jonge zieltje overbracht naar de bloemen en de vlinders en zóó dit kleurige, bekoorlijke volkje bezielde; de kinderlijke fantasie, die - onbegrepen door de zaakmenschen - haar schoone scheppingen verwerkelijkt waande in plant en dier; het mooi idealiseeren, dat eigen reine neigingen, teruggedrongen door de niet meegevoelende volwassenen, als edele drijfveeren deed werken onder de duin- en woud- en weidebewoners; die scheppende kracht verwelkte, en werd verdrongen door 't begeeren van 't rijpend verstand naar weten en begrijpen.
Windekind werd vervangen door Wistik.
Wist ik!
Juister naam kon moeilijk voor dien kabouter worden uitgedacht.
Hij, de verpersoonlijking van den vraaggeest in den jongeling, van den zucht naar weten en verstáán; hij, die werkende in de zich ontwikkelende ziel, zoo vaak de vraag, de verzuchting op de lippen legde: ‘och, wist ik!’ - hij kòn niet anders, niet beter heeten dan naar die twee kleine woordjes, waarin hij zijn wezen en zijn werken zoo duizenden malen openbaarde.
Doch, waarom moest het juist Windekind zelf wezen, die den kleinen Johannes tot Wistik bracht?
't Was op een herfstdag, een mooien, zonnigen herfstdag, dat Windekind met zijn jongen vriend het bosch in ging en hem de kabouters leerde kennen. 't Waren aardige mannetjes, die in kleine boekjes zaten te lezen of te schrijven. Windekind vertelde wat van hen, en ook,
| |
| |
dat ze een hekel hadden aan den eschdoorn, omdat er van 't eschdoornhout ‘kruisjes en stelen voor kerkezakjes’ gemaakt werden, en dat ze daarom, als ze 's nachts geschreven hadden, de rest van hun inktpotjes 's morgens over de bladeren van dien boom uitstortten. Zoo kwamen die bladeren zoo zwart-gevlekt.
Hierdoor werd Johannes ‘nieuwsgierig’ naar die kleine, vlijtige kabouters, en hij liet Windekind beloven, hem bij een van hen te brengen.’
Doch waarom moest Windekind hem juist tot Wistik leiden?
't Leek wel, of de aardsterren den nieuwsgierigen knaap nog wilden waarschuwen. Bij elk wolkje stuifmeel, dat uit de opening van hun ronde hoofdjes stoof en 't aanzijn geven zou aan honderden nieuwe aardsterren, zeiden ze 't zoo duidelijk: ‘Stuiven is het hoogste levensdoel! Welk een geluk, te kunnen stuiven zoolang men leeft!’ Dàt was 't reine natuurleven; bestaan en 't bestaan voortzetten en vermenigvuldigen in nakomelingen! Dà was een taak, waard met ‘aandachtige toewijding’ te worden verricht! En Johannes behoefde er niet aan te twijfelen, of die nederige plantjes gelijk hadden met de verrukking over hun levensarbeid. ‘Wat kan voor haar hooger zijn?’ vroeg Windekind terecht. En beteekenisvol voegde hij er aan toe: ‘Gelukkig dat zij niet meer verlangen, want zij kunnen niet anders.’ 't Was of hij Johannes nog eens wilde herinneren aan de dwaasheid van zijn vragen naar den naam van dat Groote Licht, aan
| |
| |
het heillooze van zijn begeeren naar onbereikbare dingen. Wie gelukkig wezen wil, verlange van 't leven niet meer dan 't geven kan!
Doch, mocht het voorbeeld der aardsterren al bedoeld zijn als waarschuwing, 't had geen invloed op den kleinen zoeker, en hij liet zich aan Wistik, den ‘oudste en wijste der kabouters’ voorstellen.
Wistik deed heel gewichtig. Zijn uiterlijk zoowel als zijn woorden waren ongetwijfeld in staat, hem gezag te verleenen. Dat moest dan ook wel: wanneer de geest der vragen in ons heerscht, gelooven, vertrouwen we immers, dat we onder zijn leiding verder zullen komen? De eene vraag na de andere werpen we op, in de zekerheid, dat ze als lichtstralen de donkere atmosfeer van ons zieleleven zullen verhelderen. 't Is, alsof die vragen de richting aangeven, waarlangs we de waarheid zullen vinden.
Wistik wist dat vertrouwen meesterlijk in te boezemen. Zijn gerimpeld gezichtje, zijn grijze baard, zijn onder 't lezen saamgetrokken, doch onder 't spreken hoog opgetrokken wenkbrauwen, dit alles gaf hem een air van gewicht. En de post van vertrouwen, dien hij in de wereld der boschdieren bekleedde, verhoogde zijn belangrijkheid in niet geringe mate. Hij kende en bewaarde de heilige boeken der spinnen, der torren, der vlinders, der egels, der mollen en van ‘al wat hier leeft’, en als die dieren iets weten wilden - ze konden niet allen lezen - dan moest hij 't hun voorlezen.
| |
| |
Welk een kundig en gewichtig man!
Maar, maar, bij al zijn groote wijsheid en beteekenis, wist hij Johannes toch geen afdoend bescheid te geven op diens dringen naar zekerheid en waarheid.
Hij las, juist toen Windekind en Johannes hem opzochten, aan een aandachtig luisterende kruisspin 't verhaal van Kribbelgauw voor, dien grooten held der kruisspinnen, die met de groote helden uit de geschiedboeken der menschen dit gemeen had, dat hij een voorbeeld had nagelaten van genialen moordlust, waarom hij dan ook eeuwig vereerd werd. Hij las het voor met eerbiedigen ernst, maar toen Johannes weten wilde, of dit alles waar was, kon hij geen ander antwoord geven dan: ‘Het staat in dit boekje.’ En toen de belangstellende knaap op den man af vroeg: ‘Gelooft gij het?’ kneep de kabouter één oog dicht, legde den wijsvinger langs den neus en zei: ‘In de heilige boekjes van andere dieren, waarin over Kribbelgauw gesproken wordt, heet hij een verfoeielijk en verachtelijk monster. Maar ik houd er mij buiten.’
Natuurlijk, de helden uit de Spaansche geschiedenis - ware 't alleen een Alva - zijn de monsters in de Nederlandsche historie. Doch waarom gaf Wistik niet een stellig antwoord? Waarom verwees hij eerst naar 't boekje, waaruit hij las, en maakte zich daarna van de kwestie af door den schijn van onpartijdigheid aan te nemen? Wistik bleef voortreffelijk in zijn rol: de vragende geest wéét niet.
| |
| |
Maar toch verloor hij daardoor geenszins zijn invloed op Johannes. 't Scheen wel of zijn tegenwoordigheid den knaap suggereerde tot vragen, want, had Johannes onder Windekind's leiding het zoeken en verlangen gaandeweg opgegeven, tegenover Wistik voelde hij de eene vraag na de andere in zijn geest rijzen en op de lippen komen.
Wistik merkte 't wel en deed zelfs eenig wantrouwen blijken. Na de vraag van Johannes, of er ook een kabouterboekje was, zei de wijze kabouter: ‘Wat zijt gij eigenlijk voor een wezen, Johannes? Gij hebt zoo iets - zoo iets - menschelijks, zou ik zeggen.’
Doch Johannes liet zich door deze verdenking niet afschrikken. Nadat Windekind tot zijn verontschuldiging had aangevoerd, dat hij vroeger veel menschen had gezien en tot Wistik's geruststelling had verzekerd, dat hij Johannes gerust vertrouwen kon - ‘het zal hem geen kwaad doen’ - kwam de knaap al spoedig met de vraag: ‘Maar in welk boekje denkt gij dan, dat het rechte staat?’
Dat wist de kabouter niet, ondanks al zijn geleerdheidsvertoon. Echter, hij bekende niet, dat zulk een boekje onvindbaar was. Integendeel: ‘Ik heb veel gelezen, maar ik geloof niet, dat ik dat boekje ooit gelezen heb. Het is niet het elfenboekje, - ook niet het kabouterboekje. Toch moet het er zijn.’
Juist, niet weten, maar toch de hoop voeden.
‘Het menschenboekje dan misschien?’ vroeg Johannes met aandrang.
| |
| |
De kabouter kende 't niet, maar in zijn twijfeltaal ‘zou hij 't niet denken.’
‘Want’ - en daar vernam Johannes reeds iets omtrent den inhoud van dat boekje - ‘het ware boekje moet groot geluk en grooten vrede brengen, - daarin moet nauwkeurig staan, waarom alles is zooals het is, zoodat niemand iets meer kan vragen of verlangen.’ Nu, en zóó ver waren de menschen niet, naar de altijd onzekere Wistik geloofde.
Doch iets was er, wat deze toch positief wist, en op Johannes' gretig vragen, of er stellig zulk een boekje bestond, fluisterde het kaboutertje: ‘Ik weet het - uit oude, oude verhalen. En - stil! - ik weet ook waar het is en wie het vinden kan.’
Arme Johannes! Ware die kleine geheimzinnige geleerde maar aan zijn twijfelnatuur tot het eind toe getrouw gebleven! Ge hadt u nooit aan hem verbonden! Teleurgesteld hadt ge hem tenslotte den rug toegewend en ge zoudt uw droomleven met Windekind hebben voortgezet! Maar nu - het éénige, dat Wistik zéker weet, dat wordt uw noodlot. Nauwelijks heeft hij u toegefluisterd, waar het boekje is en wie het vinden kan, of ge geeft u over aan dien kleinen kwelgeest, en zucht: ‘O! Wistik! Wist - ik!’
't Is te laat.
Windekind moge den wijzen kabouter spottend vragen, waarom hij dat boekje dan nog niet had, als hij zoo zeker wist, waar het te vinden was, 't baat niet. Johannes
| |
| |
luistert liever naar Wistik, als deze verzekert: ‘Geduld maar, - dat zal wel gebeuren. Enkele bizonderheden weet ik nog niet. Doch spoedig zal ik het vinden’, en daarna verhaalt van de eeuwigdurende zaligheid, die 't deel wordt van hem die 't boekje, die de waarheid heeft gevonden. ‘Wat ons licht schijnt, zal duister zijn, en wat ons gelukkig schijnt, zal droevig wezen voor hem, die dat boekje gelezen heeft.’
Ja, dit weet Johannes. Niets gaat er boven 't bezit van de Waarheid. Geen droomen van Windekind schenken de ziel zulk een verheven en rein geluk als de waarheid, die onder Wistik's leiding het deel van den zoekende kan worden.
‘O Wistik! zoudt gij mij kunnen leeren....’
Johannes had naar de waarschuwing der aardsterren niet geluisterd. Een tweede waarschuwing trachtte hem thans nòg tegen te houden. Onheilspellend vloog een nachtuil snel en onhoorbaar over zijn hoofd heen. Hij schrikte ervan. Plotseling was Wistik verdwenen. En angstig klemde Johannes zich aan Windekind vast.
Maar 't was te laat. Windekind mocht verzekeren, dat Wistik het boekje nooit vinden zou en dat het boekje niet eens. bestond, het baatte niet meer. Treffend klonk het uit Windekind's mond: ‘Dat boekje bestaat zooals uw schaduw bestaat, Johannes! Hoe hard gij loopt en hoe omzichtig gij grijpt, gij zult haar niet inhalen of vatten. En eindelijk merkt gij, dat ge u zelven zoekt.’ Doch den raad: ‘Wees niet dwaas en vergeet die kabouterpraat’, volgde het angstige kind niet op.
| |
| |
Toen de morgen aanbrak en Windekind wees ‘hoe onze goede Vader (de Zon) de witte wollen dauwdekens van de slapende weilanden lichtte’ - zóó kon alleen de dichtende fantasie het schoone natuurtafreel beschouwen - toen herhaalde Johannes zachtjes bij zichzelven: Wist ik!..’
Wáárom had Windekind zijn vriendje bij dien naren kabouter gebracht!
|
|