Letterkundige studiën. I. De Kleine Johannes door Frederik van Eeden
(1902)–Jan Ligthart– Auteursrecht onbekendX.Windekind had getriomfeerd, volkomen! Johannes had zich geheel aan hem overgegeven! Hoe heerlijk was 't nu in 't woud! De menschen waren verdwenen, de regen had opgehouden, en de zon glimlachte weer door 't wolkengrauw heen. Alle vochtige bladeren en spinnewebben fonkelden en glinsterden in dien zonnelach. En te midden der | |
[pagina 62]
| |
plechtige avondstilte zong de meerle in den hoogsten boomtop zijn lied tot de dalende zon, waarbij de vallende droppen hem zachtkens begeleidden. Dit was een andere muziek dan het menschengegalm. Hoe oneindig veel zuiverder heeft deze vogel zijn natuur bewaard dan de met rede begaafde mensch. ‘Ja! de meerle weet wel den juisten toon te treffen’, zegt Windekind. ‘Hier is alles harmonie. Zoo volkomen zult gij ze bij de menschen niet vinden.’ ‘Wat is harmonie, Windekind?’ De kleine vrager kreeg een antwoord. Hij was er tevreden mee. Doch wist hij het nu? Harmonie - dat is hetzelfde als geluk. Het is dat, waarnaar alles streeft. Ook de menschen. Waarnaar streefde Johannes? Toch immers naar het Groote Licht? Was hij niet uitgegaan, om te komen in de diepte van de Lichtgrot? Maar besefte hij dit thans nog? Er lag hem maar één vraag op de lippen, een vraag, die een verlangen inhield: ‘Zal ik haar bij u vinden?’ Weer moest hij voelen, hoe slecht hij 't getroffen had met bij menschen te zijn geboren. Zij zullen dien hoogsten, reinsten zielestaat nooit bereiken, zoomin als de jongens den vlinder ooit vangen, dien ze ‘juist met hun domme pogingen wegjagen.’ Alle herinnering aan zijn menschenleven moest Johannes van zich afzetten, ook de herinnering aan 't geen de menschen hem geleerd hadden omtrent het Groote Licht. Bij menschen kon hij slechts | |
[pagina 63]
| |
‘dwalen, in verwarring, strijd en ellende geraken.’ Het droevig lot van den jongen meikėver kon hem ten waarschuwend voorbeeld zijn, den meikever, die zich een roeping bewust wilde worden. Die jongere zòcht het licht, waarvan de oudere meikever hem gesproken had, het ‘heerlijk huis, waar een helder licht schijnt en waar alle meikevers gelukkig zijn.’ En hij zocht het hier op aarde, bij menschen. In de duisternis van den avond vloog hij door een open venster op 't lamplicht in een woonkamer af. Doch hij ‘viel in menschenhanden’. Aanstonds werd hij gevangen, in een doosje gezet en ten slotte kreeg hij de vrijheid - om te vliegen met draadjes aan de pooten gebonden. In zijn wanhopige pogingen, om zich los te rukken, verloor hij een vleugel en een poot, juist de organen, die de Natuur hem geschonken had om zich voorttebewegen, altijd verder en steeds weer naar omhoog. En daarna, kruipend over 't vloerkleed, vruchteloos pogend den tuin te bereiken en buiten den greep van menschen te geraken, werd hij door een zwaren voet verpletterd. Zoo gaat het met de jonge ziel, die door eigen innerlijke streving zoekt naar het Licht en die.... ‘in menschenhanden valt.’ De menschen kennen en dulden geen vrije, hooge vlucht. Hún leeringen, hún beschouwingen dringen en dwingen ze der droomende, peinzende jonkheid op. Ja, ze vergunnen haar te vliegen, maar - aan de draadjes van hún gelooven en weten gebonden. En als de zoekende ziel, gehoorzamend haar niet te mis- | |
[pagina 64]
| |
kennen vrijheidsinstinct, zich los móét rukken uit het warrelnet van voorstellingen, waarin ze van jongsaf gevangen was, dan ervaart ze dat door die inspanning de vleugels gebroken zijn die haar omhoog moesten voeren. Dàt hebben de menschen gedaan, de menschen, die geen hooger roeping kennen dan dat meikever-ideaal van eten, eten; die daarbij vol gerustheid hun hemelsche zaligheid verwachten; en die vertrappen de dichterziel in hun midden met haar verheven idealen en stille wijding. *** Meent Johannes, dat alleen hij van hooger herkomst is? ‘Alle dieren, die in den nacht ronddolen, zijn zoo goed kinderen van de zon als wij. En al hebben zij nimmer hunnen schitterenden vader gezien, toch drijft hen een onbewuste herinnering immer weer tot al waaraan licht ontstraalt. En duizende arme schepsels der duisternis vinden een jammerlijken dood door die liefde tot de zon, van wie zij reeds lang gescheiden en vervreemd zijn. Zoo brengt een onbegrepen, onweertaanbare neiging de menschen ten verderve in de schijbeelden van dat Groote Licht, dat hen deed onstaan en dat zij niet meer kennen.’ In deze regels spreekt Van Eeden zijn overtuiging uit omtrent het religieus gevoel, dat tallooze menschenzielen vervult, en de godsdienstige voorstellingen, waarin dit uiting en vorm heeft gevonden. De onwetendheid waarin we verkeeren omtrent aard | |
[pagina 65]
| |
en doel van ons bestaan gaat gepaard met een onuitroeibare behoefte aan klaarheid in deze dingen. Mijn inleidende artikelen hebben het breedvoerig genoeg uiteengezet, dan dat ik deze waarheid hier nog eens zou hebben toe te lichten. Ons kinderen van God voelend, is al ons streven op hereeniging met God gericht. En gretig zien we uit naar elken schijn van een aanwijzing, die daarheen zou kunnen voeren. Daar zijn de godsdiensten. Ze beelden ons God af. Ze zeggen ons Gods wil, verhalen ons Gods werk. Maar - is dat God? 't Is slechts een vage, menschelijke voorstelling. 't Is een God, met menschenhanden gemaakt, door menschengeest geformeerd. En zoomin als de petroleumlamp, die de donkere ruimten van ons woonhuis verlicht, gelijk is te achten met de Zon, die de gansche schepping doet trillen in haar gloedvolle, levenwekkende goudstralen, zoomin is de menschelijke voorstelling van God gelijk aan God zelf. En toch - duizenden insecten vliegen op het licht der lamp af; echter - om er het leven te laten. En duizenden menschen verkliezen hun waarachtig, zuiver zieleleven in den geestelijken dood van hun vormelijk geloof. Verbastering der natuur, ook in dezen. In stede van diep te voelen de innige verwantschap tusschen de ziel en haren oorsprong, en uit dit gevoel sterkte te putten tot verheffing onzer natuur, tot heiliging van ons begeeren, zijn we de Godsvereering gaan zoeken in | |
[pagina 66]
| |
't volbrengen van zekere plichten, 't eerbiedigen van zekere vormen.Ga naar voetnoot1) Johannes begrijpt Windekind's woorden omtrent dat Groote Licht niet aanstonds en vraagt: ‘Bedoelt gij God?’ Maar aan dezen naam zijn voor den knaap herinneringen verbonden aan allerlei plaatsen en voorwerpen, die 't Wezen, 't religieus gevoel hebben verdrongen. En daarom speelde er een zachte glimlach om Windekind's lippen. Hij wist, waaran Johannes bij dat woord dacht. ‘Wat gij met dien naam bedoelt, Johannes, is een belachelijk schijnbeeld, - in plaats van de zon een groote petroleumlamp, waarop honderden en duizenden mugjes hulpeloos zitten vasgeplakt.’ ‘Maar hoe heet dan dat Groote Licht, Windekind? en tot wien moet ik dan bidden?’ ‘Johannes, het is alsof een schimmelplantje mij vroeg hoe de aarde heette, die met haar ronddraait. Was er een antwoord op uw vraag, gij zoudt het verstaan als | |
[pagina 67]
| |
een aardworm de muziek der sterren. Doch bidden zal ik u leeren.’ En zich met Johannes verheffend boven 't woud, voerde hij hem, zwevend over de duinvlake, naar den hoogen duinrand aan de zeekust. Hier zette Johannes zich neer en staarde over 't groote blauwe vlak der zee naar de kim, de wonderbare lijn, waar lucht en water, hemel en aarde ineen schijnen te vloeien. ‘Johannes staarde in lang, roerloos zwijgen - totdat het hem was, alsof hij ging sterven, alsof de groote, gouden deuren van het heelal zich statig ontsloten en zijn kleine ziel het eerste licht der oneindigheid tegenzweefde. En totdat de tranen, die in zijn wijd geopende oogen welden, de schoone zon omfloersten en de pracht van hemel en aarde deden wegdeinzen in een duistere, trillende schemering.... ‘Zoo moet gij bidden!’ zeide toen Windekind. En we verstaan, wat hij ermee zeggen wilde. Wie zich waarlijk verheffen wil tot den Almachtige, wie zich, zij 't een korte stonde, in de nabijheid hoopt te gevoelen van den Grooten Geest, den Oorsprong en Onderhouder der gansche grootsche Schepping, hij kome onder de verheven majesteit, de wondere schoonheid Zijner werken, worde los van 't geen hem aan de ruimte en den tijd bindt en gevoele zich als samengevloeid met de eeuwige oneindigheid Gods. |
|