| |
IX.
De eerste tocht, door den kleinen Johannes met Windekind gemaakt,
ging op een mooien maanlichtavond in den voorzomer door 't duin;
gold een bezoek aan de krekelschool en het liefdadigheidsbal, waar Johannes uit Oberon's hand het gouden sleuteltje ontving;
deed Johannes kennismaken met het leed en 't geloof van den glimworm;
gaf aanleiding tot een nachtverblijf in de duinen; en eindigde den volgenden morgen, toen Johannes, door Presto gevonden en gewekt, zönder Windekind maar mét het gouden sleutelje weer naar huis ging.
De tweede tocht viel op den Vrijdagavond daarna;
had alleen ten doel het gouden kleinood onder de duinroos te begraven;
maar bracht, door Windekind's verhaal, Johannes op de hoogte met het eerste deel der geschiedenis van den jongen meikever, die zich een roeping bewust wilde worden.
Nu, drie weken later, in 't hartje van den zomer, zal
| |
| |
hij, weer op een Vrijdagavond, zijn derden en laatsten tocht met Windekind aanvangen en daarop
uit den mond van een ouden mier de historie van de vrede- en de strijdmieren hooren vertellen; met eigen oogen aanschouwen, hoe een zendingsfeest verstoord wordt door de verstoorde natuur;
het droevig slot vernemen der geschiedenis van den jongen meikever;
leeren, wat bidden is;
kennismaken met den kabouter Wistik;
van dezen de geschiedenis leeren van Kribbelgauw, den grooten held der kruisspinnen;
door Wistik worden gevleid met het mogelijk verwerven van het ware boekje;
en ten slotte - Windekind verliezen, voor altijd.
Op den derden tocht zal Windekind zijn hoogsten triomf vieren, doch daarna zijn macht over den kleinen zoeker geheel verliezen.
Heel mooi is de wijze, waarop Johannes de derde maal tot Windekind wordt gevoerd. Terwijl hij aan 't zoldervenster reikhalzend uitzag naar zijn vriend, zijn éénigen, zag hij ‘tegen den diep-blauwen hemel een vlucht van zes witte duiven afsteken’ - ziet ge dat helder wit tegen het diepe blauw? - ‘die met kleppenden vleugelslag’ - hóórt ge 't? - ‘over het huis zwenkten. Het scheen of één gedachte hen dreef, zoo snel en gelijktijdig veranderden zij telkens van richting, als om volop
| |
| |
te genieten van de zee van zonlicht en zomerweelde waarin zij zweefden.’
We hooren en zien die kleine vlucht en zweven op de mooie woorden van den dichter mee door die zee van zonlicht en zomerweelde. En wie zelf meermalen een duivenvlucht in z'n drijven en wenden heeft gevolgd, zal voelen de fijnheid der vergelijking: ‘of één gedachte hen dreef.’
Dit zestal werd gedreven door één gedachte: ze kwamen Johannes halen. En spoedig zweefde hij ‘in hun midden mede, in de ruime, vrije lucht en den helderen zonneschijn. Niets was om hem, dan het reine blauw en de helle schittering der blanke duivenvleugels.’
Zoo ging het naar 't woud, waar Windekind hem opwachtte in een leeg nest op den top van een hooge linde. Ze daalden met hun beiden naar omlaag en de wandeling door 't bosch begon. Twee kleine figuurtjes, zoo klein, dat het mos waartusschen ze ronddwaalden, hun een nieuw bosch toescheen op den bodem van 't groote, met allemaal sierlijke stammetjes.
Langs een mierenpaadje kwamen ze bij een ouden mier, die een kudde bladluisjes bewaakte, en den vreemden bezoekers alles liet zien: de kudde was heel rustig. Ook vertelde hij hun, dat er een veldtocht op handen was, om een kolonie Strijdmieren te gaan verdelgen. De bladluisherder behoorde namelijk tot de Vredemieren.
Maar - Strijdmieren en Vredemieren? Wat beteekende dat?
| |
| |
Daar was eens een tijd geweest, waarin de mieren voortdurend aan 't vechten waren. ‘Toen kwam er een wijze, goede mier, die bedacht dat het veel moeite zou besparen, als de mieren onderling afspraken niet meer te vechten.’ Maar de mieren vonden dat zoo vreemd, dat ze dien zonderling in kleine stukjes beten.
Werd zoo ook niet aan 't kruis genageld, wie onder de menschen broederliefde predikte?
Doch er kwamen later mieren - en menschen! - die 't zelfde predikten, en toen 't stukbijten te veel werk was voor de anderen, toen elke heuvel een kruisberg kon worden, toen noemden die anderen zich ook maar Vredemieren - en Christenen! - en begonnen den strijd met wie hen tegensprak. ‘Op die manier zijn tegenwoordig bijna alle mieren Vredemieren’ - bijna alle blanken ‘Christenen’ geworden - en kan er rust heerschen in beide maatschappijen.
Maar neen, de eens in stukjes gebeten mier is thans een hoog, heilig vereerde, en ‘wij hebben den kop. Den echten. Wij hebben al twaalf andere kolonies verwoest en uitgemoord, die beweerden den echten kop te hebben... Nu gaan we eerstdaags de dertiende kolonie uitroeien.’
Is het niet, of we de vurige ‘geloovigen’ zien uittrekken, om door middel van het zwaard de echtheid van hun geloof te gaan bewijzen? Zien we onder 't verhaal van den strijdlustigen Vredemier Europa niet geteisterd door de godsdienstoorlogen? Al die vorsten en prelaten, al die volken en legers, ze beweerden den
| |
| |
echten kop te hebben, het eenig ware geloof, en vermoordden nu alle andersdenkenden in naam van den Christus, van den God der Liefde.
Johannes zuchtte en vond de mieren ‘een bloeddorstig en dom gezelschap.’
Windekind lachte. Geen wonder. Hoe voortreffelijk was de gelegenheid, om Johannes de nietswaardigheid van de menschen te doen gevoelen: ‘De menschen gaan naar de mieren om wijs te worden.’
***
Van de mieren naar de menschen, die met hun zwarte paraplu's, hooge, rechte, zwarte hoeden, zwarte mantels en zwarte schoenen ‘in het zonnige, groene bosch er uitzagen als groote, leelijke inktvlekken op een prachtige schilderij.’
Die menschen kwamen hier feestvierend genieten van de natuur. Maar dat deden ze op hun eigenaardige wijze.
Dikke juffrouwen betoonden hun liefde voor de teere grasbloempjes door er een zakdoek over heen te spreiden en zich daarop neer te laten met de volle zwaarte van hun schommelend lichaam.
Zwart gekleede heeren namen bruine dingen in den mond, bliezen dan dichte rookwolken uit, en verdreven daarmee den fijnen geur der kamperfoelie.
Een man met lang blond haar en een bleek gezicht ging op een heuveltje staan en zeide iets. ‘Toen deden alle menschen hun mond erg wijd open en begonnen te zingen, zoo hard, dat de kraaien krassend opvlogen van
| |
| |
hun hooge nesten en de nieuwsgierige konijntjes, die van den duinrand gekomen waren om eens te kijken, verschrikt aan 't loopen gingen en een kwartier lang bleven doorloopen, toen zij reeds veilig weder in 't duin waren.’
Of ze geschrokken waren, de lieve dieren! En dat door menschenzang! Door een lied, waarin de menschen uiting gaven aan hun liefde tot God en de Natuur!
Windekind vond het allervermakelijkst. Natuurlijk! Die dwaze vertooning was een kolfje naar zijn hand. Met een varentak sloeg hij den sigarenrook voor zich weg.
Doch Johannes? De tranen kwamen hem in de oogen. Echter niet van den rook.
Waarvan dan wel?
Johannes wilde weg. Hij vond het ‘zoo leelijk en zoo hard.’
Maar Windekind moest volop genieten en hij was er zeker van, dat Johannes ook wel lachen zou, als 't maar eerst ‘nòg grappiger’ werd.
't Wèrd nog grappiger. Die bleeke man ging preeken. Hij noemde de menschen broeders en zusters en sprak van Gods zonneschijn en de lieve vogeltjes en bloemen; hij schreeuwde hierbij hard, opdat allen hem zouden verstaan. En zijn stem werd harder naarmate hij langer sprak. ‘Op 't laatst werd hij rood en blauw in 't gezicht, balde de vuisten en schreeuwde zoo luid, dat de bladeren trilden en de grashalmen ontzet heen en weder wiegelden. Toen hij eindelijk tot bedaren gekomen was, begonnen allen weer te zingen.’
En dat heette nu: liefde tot God en de Natuur. Dat
| |
| |
geschreeuw van dien eenen, en dat gegalm van die allen.
't Was droevig.
En toch, die menschen verbeeldden 't zich heel ernstig. De dikke juffrouw begon onder de toespraak ‘verscheidene malen te huilen - en wischte de tranen met haar rokslip af, omdat ze haar zakdoek niet gebruiken kon.’ Dat ze in haar aandoenlijke liefde tot de bloemen een teeder blauw klokje zat te verpletteren, daar dacht ze niet om. Wel echter had ze er zorg voor gedragen dat haar japon gespaard bleef. Zoo'n inktvlek mocht eens bederven door aanraking met de schilderij!
Doch Windekind wist wel beter. Die bleeke man kon zijn bewondering voor ‘de heerlijke natuur’ uitschreeuwen, ‘Hij kent mij niet’ - zėgt Windekind - ‘de zon, de vogelen, de bloemen evenmin. Het is alles logen wat hij zegt.’
En ook de vogels wisten wel beter. De meerle had ‘nog liever dat er koeien in het bosch kwamen,’ en kon een hartgrondig ‘Wel foei!’ niet verkroppen bij zulk een zang.
En eigenlijk - alle dieren wisten wel beter. Toen de menschen aan 't uitpakken gingen, waarbij broodjes en sinaas-appelen en flesschen en glazen te voorschijn kwamen en krantenpapieren over 't mooie groene gras werden uitgespreid, toen kwamen ze voor den dag, de kikvorschen en de rupsen, de kruisspinnen en de tallooze vliegjes, de onafzienbare scharen van mieren en de wespen. Niet, om mee te smullen, zooals de menschen misschien
| |
| |
dachten; maar om uiting te geven aan hun lang opgehoopte ergernis. De vliegjes ‘offerden zelfs hun eigen leven voor de goede zaak, door zich op spijzen en dranken te storten en ze met hun lichaam onbruikbaar te maken.’
Ondanks hun sentimenteele liefde tot de Natuur vlogen alle feestgenooten nu haastig op, aldus de lang verdrukte mos- en grasplantjes uit hun onhoudbaren toestand verlossend. Twee oorwormen hadden om 't blauwe klokje gedacht: ze waagden een aanval op de beenen van de dikke juffrouw, die zich in angstige onsteltenis omhoog werkte, waardoor 't lieve bloempje bevrijd werd.
Wat een verluchting bij al die planten en dieren!
Maar wat onrust bij al die menschen!
En 't werd er voor dezen nog erger op, ‘toen de vroolijke zon zich ook niet langer goed kon houden en het aangezicht verborg achter een wolk’; toen 't begon te regenen, en 't water al spoedig in zulke dichte stralen neerviel, dat ‘het bosch in een grauwen glinsterenden sluier’ werd gehuld. Toen moesten de menschen 't opgeven, ondanks den bijstand van paraplu's en overschoenen. In kleine troepjes dropen ze af. Maar - als om zelfs in hun afwezigheid nog te toonen hoezeer ze van de natuur vervreemd waren, hoe de schoonheid van de natuur hen eigenlijk volstrekt niet trof of ontroerde, lieten ze ‘een menigte papieren, ledige flesschen en sinaas-appelen als onoogelijke sporen achter.’
‘Nu Johannes! - nu hebben we ook menschen gezien. Waarom lacht gij ook niet om hen?’
| |
| |
Doch Johannes kòn niet lachen. En toen zijn smartelijk-angstige vraag: ‘Ach Windekind! zijn alle menschen zoo?’ het antwoord vertelde van menschen, die nog veel erger en leelijker zijn, moedwillig alles vernielen, en in stinkende en berookte steden wonen, toen begon Johannes te schreien.
Waarom?
Vanwaar die droefheid?
Zou het zien van der menschen dwaasheid, het hooren van der menschen ellende, in zijn ziel een snaar hebben doen trillen, die tot heden roerloos was gebleven? waarvan hij 't bestaan niet eens vermoed had?
Windekind begreep dat schreien niet, en vroeg: ‘Waarom schreit gij Johannes?’ Hij meende misschien, dat Johannes zich schaamde over zijn afkomst of bevreesd was, weer tot die menschen te moeten terugkeeren. Troostend klonk zijn vriendelijke stem: ‘Gij moet niet weenen, omdat gij bij menschen geboren zijt. Ik heb u immers lief en u verkoren onder allen. Ik heb u de taal van vlinders en vogelen geleerd en den blik der bloemen doen verstaan. De maan kent u, en de goede, milde aarde heeft u lief als haar liefste kind. Waarom zoudt ge niet blij zijn, daar ik uw vriend ben?’
O, Johannes was blij en dankbaar, maar - ‘ik moet toch huilen om al die menschen!’
Zou Windekind's invloed te kort schieten? Zou 't verbond, tusschen hem en den kleinen zoekenden knaap gesloten, in stede van vaster en inniger juist losser gaan
| |
| |
worden? Maar dit zou dan toch waarlijk niet Windekind's schuld zijn. In schoone kleuren schilderde hij Johannes, welk een zorgeloos en mooi leven hij hebben zou, als hij bij Windekind bleef; en donker tintte hij 't lot, dat Johannes wachtte, indien hij onder de menschen ging wonen. ‘Onder menschen wacht u eindeloos verdriet, verveling, vermoeienis en zorg. Dag aan dag zult gij tobben en zuchten onder den last van uw leven. Zij zullen uwe teedere ziel stooten en pijnigen door hun grofheden. Zij zullen u ter dood vervelen en martelen. Hebt gij de menschen meer lief dan mij?’
De keuze geschiedde, en vastberaden klonk het:
‘Neen! neen! Windekind, ik wil bij u blijven!’
En als om te bewijzen, dat deze verzekering hem volle ernst was, betuigde hij Windekind, allen en alles voor hem te willen verlaten en vergeten. Zijn kamertje, Presto en zijn vader.
Windekind had gezegevierd, zijn triomf was volkomen.
|
|