Letterkundige studiën. I. De Kleine Johannes door Frederik van Eeden
(1902)–Jan Ligthart– Auteursrecht onbekendVIII.Nog eer Johannes door de kwetsend-onkiesche uiting van zijn ongepaste vroolijkheid zich op het liefdadigheidsbal onmogelijk had gemaakt, was daar iets gebeurd, 't geen voor hem persoonlijk van veel meer beteekenis was dan het gansche luisterrijke feest. Hij was daar namelijk voorgesteld aan Oberon, den elfenkoning, die | |
[pagina 42]
| |
't feest met zijn tegenwoordigheid vereerde, en bij die voorstelling had de schoone in kleurige bloembladeren gekleede vorst niet alleen vriendelijke woorden tot hem gesproken, maar hem zelfs een kostbaar voorwerp vereerd. ‘Geef mij de hand, Johannes!’ zoo had de koning gezegd. ‘Windekind's vrienden zijn de mijne. Waar ik kan, zal ik u bijstaan. Ik zal u een teeken van ons verbond geven.’ Daarop had Oberon van zijn halsketen een klein gouden sleuteltje losgemaakt en dit aan Johannes geschonken met de woorden: ‘Dat sleuteltje kan uw geluk zijn. Het past op een gouden kistje, dat kostbare schatten bevat. Maar wie dat heeft kan ik u niet zeggen. Gij moet maar ijverig zoeken. Als gij goede vrienden met mij en Windekind blijft en standvastig en trouw zijt, zal het u wel gelukken.’ Welke beteekenis moeten we aan dit geschenk en aan deze woorden hechten? Kostbare schatten worden den kleinen Johannes toegezegd, doch - van de lichtgrot en van de vleugels, die hem in dat gouden oord konden voeren, wordt met geen woord gesproken. Zijn innigst en hoogst verlangen, 't verlangen dat hem uitgedreven had, schijnt onder den invloed van Windekind te zijn weggezonken in een staat van onbewustheid, en nu wordt een nieuw begeeren in hem gewekt. Kostbare schatten! Al zijn gedachten zullen zich daarop concentreeren, heel zijn streven zich daarheen richten. | |
[pagina 43]
| |
En welk een kans wordt hem geopend, van te zullen vinden! 't Gouden sleuteltje van 't kistje, waarin de schatten bewaard worden, Johannes heeft het reeds in de hand. Als hij nu nog slechts dat gouden kistje heeft, dan is zijn geluk verzekerd. Doch ook thans reeds, welk een hoogen graad van zekerheid bezit hij, dat geluk eenmaal te zullen verwerven! Maar hebt ge wel goed op Oberon's woorden gelet? Wie dat gouden kistje heeft, kan hij Johannes niet zeggen. Zal hij 't hem dan misschien láter meedeelen? Gij moet maar ijverig zoeken. O ja, zoeken - zoeken. Maar wat doet het kind tot heden anders? En zal Johannes dan vinden? Oberon weet niet meer dan de waarschijnlijkheid daarvan uit te spreken. ‘Het zal u wel gelukken.’ Niet, dan gelukt het u. Maar: het zal u wel gelukken. En ook dit nog maar op één voorwaarde: ‘Als gij goede vrienden met mij en Windekind blijft en standvastig en trouw zijt.’ Ja, Oberon had wel gelijk met te zeggen: ‘Dat sleuteltje kan uw geluk zijn.’ Dat sleuteltje, dat hoop wekte en zelfs verwachting; dat als een belofte, als een toezegging was; dat geloof en vertrouwen schonk in 't verwerven der kostbare schatten. Maar dat ten slotte een ijdel bezit zou blijken, wanneer 't zoeken naar 't gouden kistje vruchteloos mocht zijn. Naar mijn meening heeft dit optreden van Oberon een symbolischen zin. | |
[pagina 44]
| |
De koning der elfen, die pas van een reis naar 't Oosten is teruggekeerd, wordt door alle dieren op het liefdadigheidsbal mèt grooten eerbied bejegend. Zijn elfenvolk staat bovenaan in de rangorde der dierenwereld en als vorst van dit volk vertegenwoordigt hij best de onverbasterde natuur, die natuur, waartoe Johannes zich voelde aangetrokken, waaraan Windekind hem steeds inniger verbinden wil. Stelt Windekind de Poëzie voor, die in den knaap werkt, Oberon verpersoonlijkt de natuur, gelijk ze zich buiten 't kind aan hem voordoet. En 't gouden sleuteltje met de daaraan geknoopte belofte verzinnebeeldt het vertrouwen van 't zoekende kind, dat het door intiem verkeer met de natuur en met hààr alleen, onder voorlichting der Poëzie, hier op aarde stellig 't geluk zal vinden. *** De eerste wandeling met Windekind eindigde met het verhaal van den glimworm. Daarna legden Johannes en Windekind zich in het geurige mos op een duinhelling te slapen, de armen om elkanders hals geslagen, de hoofdjes rustend tegen het zachte vel van 't konijntje, en beiden toegedekt door Windekind's blauwe manteltje. Wat lieflijke voorstelling - die twee teedere wezentjes, de blonde lokken op het donzige konijntje, 't blauwe manteltje over ze heen gespreid, rondom 't fijnbegroeide duin, en alles beschenen door 't milde maanlicht! 'k Heb een flauw vermoeden, dat Frederik van Eeden werkelijk eens als knaap een nacht in de duinen heeft | |
[pagina 45]
| |
doorgebracht; dat hij, bekoord door 't mooie avondlandschap, en al verder en verder afdwalend, eindelijk te midden van zijn geliefde duinen in slaap viel, en daar heerlijk gedroomd heeft van elfen, zwevend in den zachten glans der maan. Een vermoeden, meer niet. En ik kom daartoe, omdat ik 't me zoo kan inleven, dat een dichterlijke knaap met innige, krachtig-teedere liefde tot de natuur zich wel eenmaal geheel aan die natuur moet geven. Doch ook, omdat de verhouding tegenover de menschen zijner omgeving na dien nacht in de duinen zoo als werkelijk is voorgesteld. Hoe dit echter zij, ook zonder zúlk een werkelijkheid als voorbeeld, is de omgang met zijn vader en den meester na dien eersten tocht met Windekind mooi en karakteristiek geschetst. Met Windekind was Johannes intiem; tegenover zijn vader zwijgt hij; de meester wordt door hem genegeerd. Windekind's invloed werkte reeds. Plechtig beloven, dat hij nooit meer zoo ondeugend en onvoorzichtig zou wezen, om een nacht buiten te blijven - hij kòn het niet. Sommen maken, werkwoorden vervoegen, erkennen dat de Zon vrouwelijk was - hij was er niet toe te bewegen. Geen vaderlijk gezag, geen meesterlijke autoriteit kon ook maar eenigermate verzwakken de heerschappij van dien blonden elf. Al schold de meester hem een luien rekel - luistert, o meesters! - al overlaadde hij den verstrooiden scholier met kwade aanteekeningen en strafregels - o, luistert dan toch! - | |
[pagina 46]
| |
de jongen kòn niet anders. ‘Ze hebben er toch geen van allen begrip van. Ze mogen me wat uitschelden, zooveel ze willen. Ik blijf Windekind's vriend, en Windekind is me meer waard dan zij allemaal te zamen. Ja, met den meester erbij.’ Ik weet van een anderen jongen te verhalen, die niet in de duinen had gezworven, maar die door 't hooge, hooge raam van zijn stadsschoollokaal een stukje blauwe lucht zag en niet meer dan den top van een populier, en die midden onder de leerzaamste lessen dat beetje frissche blauw en groen omtooverde in een heerlijk buiten-zijn, ver, ver weg. En die dan door een geweldigen klap van den meester eensklaps uit zijn bosschen en weiden werd opgejaagd naar 't muffe schoollokaal, om daar te hooren, dat hij een groote suffert was. Er zijn meer zulke kinderen, jongens en meisjes. En er zijn ook meer van zulke meesters. Maar de laatste moesten verdwijnen. *** Ook buiten de rechtstreeksche leiding van Windekind bleek Johannes toegankelijk voor 't geen de kleine vervolgde diertjes hem te zeggen hadden. Dat zien we, wanneer hij na schooltijd aan zijn strafregels zit te schrijven. Een model-themazin: ‘De ouderdom van mijne moedwillige tante is groot, maar niet zoo groot als die van de zon’, had Johannes haastig en luide doen uitroepen: ‘van den zon!’ Dit had hem honderd strafregels bezorgd, waarbij de meester blijk gaf van zijn talent, om zulk | |
[pagina 47]
| |
een tot alles bruikbaren zin aanstonds tot een opvoedenden strafregel om te werken: ‘De ouderdom van mijne moedwillige tante is groot, maar niet zoo groot als die van de zon, - het grootst echter is mijne aanmatigende domheid’Ga naar voetnoot1). Nu was ‘Johannes reeds aan de twee-en-vijftigste moedwillige tante’, toen hij in zijn eenzaamheid - want de meester was bij zijn vrouw gaan koffiedrinken! - bezoek ontving van een aardig, vlug muisje, en treffend is 't weder, hoe dit kleine ding aanstonds bezig is, om de minachting voor de menschen bij den knaap te doen aangroeien. Het diertje brengt Johannes onder 't oog, dat de meester groot gelijk had met het opleggen van die straftaak, en als Johannes hier dan tegen aanvoert, dat Windekind zelf toch zei dat de zon mannelijk was, - ‘de zon was onze vader’ - dan antwoordt het fijne muisje: ‘Ja, maar dat behoeft niemand anders te weten. Wat hebben de menschen daarmee te maken. Ge moet nooit over zulke teedere zaken met menschen spreken. Daar zijn ze veel te grof voor.’ 't Muisje kon het weten. En 't wist nog meer. 't Kon Johannes ook raden, waar hij het gouden sleuteltje bergen moest. ‘Onder den grond, - altijd onder den | |
[pagina 48]
| |
grond, - daar is alles het veiligst’. En als Johannes zijn raad wenscht te volgen, en 't in de duinen wil begraven, dan zal hij aan zijn neef de veldmuis laten weten, dat deze erop passen moet. Dat wilde Johannes heel graag. Doch hoe zou hij naar de duinen kunnen ontsnappen, streng bewaakt als hij werd na zijn nachtelijken tocht? Windekind moest weer ter hulp komen. En den eerstvolgenden Vrijdagavond kwam hij, vatte Johannes bij de hand, en deze ‘gevoelde, hoe hij, licht als het gepluisde zaadje van een paardebloem, wegzweefde door de stille avondlucht.’ Toen hoorde Windekind dat hij Johannes reeds bijna geheel gewonnen had. Want ‘Windekind’ zei deze onder 't zweven, ‘ik houd zooveel van u. Ik geloof, dat ik alle menschen voor u zou willen geven en Presto ook.’ Toch nog maar: ‘Ik geloof.’ ‘En Simon ook?’ vroeg Windekind. Simon was de kat van den kleinen Johannes, een type van zelfkoestering, van 't zoetste en zachtste maar te gelijk koudste en meest gevoellooze égoisme. ‘O’, antwoordde Johannes, ‘het kan Simon niet zooveel schelen, of ik van hem houd. Ik geloof dat hij dat te kinderachtig vindt. Simon houdt alleen maar van de vischvrouw en dat ook alleen maar, als hij honger heeft. Gelooft ge, dat Simon een gewone kat is, Windekind?’ ‘Neen, hij is vroeger een mensch geweest.’ *** | |
[pagina 49]
| |
Op de reis naar het duin bonsde een dikke meikever tegen Johannes aan, een botsing tusschen het materialisme en de poëzie, tusschen de loutere, nuchtere zorg voor eigen stoffelijk bestaan en 't zoeken van hooger levensvreugde. De meikever bromde tenminste: ‘Dat elfengoed vliegt maar, alsof het de heele lucht in pacht had! Dat heb je van die nietsdoeners, die altijd maar voor hun plezier rondzwerven, - iemand als ik, die zijn plicht doet, altijd voedsel zoekt en zoo hard eet, als hij kan, wordt er door uit de koers gebracht.’ Johannes keek vreemd van dien uitval op, doch Windekind lichtte hem in, dat zoo iets nu eenmaal meikever-gewoonte was, daar het bij de meikevers als hoogste plicht beschouwd wordt, veel te eten, een beschouwing, die wel iets, iets herinnert aan de zienswijze van een andere diersoort, die, men menschen noemt, en waarbij óók de zorg voor stoffelijk welzijn 't bestaansdoel schijnt te wezen. Dit zegt Windekind wel niet en Frederik van Eeden zegt het ook wel niet, doch de zin van den meikever-parabel zal wel niet anders zijn. En, helaas, de parabel geeft maar al te juist de werkelijkheid weer. Is 't onder de menschen niet hoofdzakelijk: geld verdienen? Jaagt niet alles naar geldelijk bezit? Luidt de raad der ouderen tot de jongeren niet gewoonlijk: eten, eten, zoo hard je kunt, 't geen in menschentaal wil zeggen: geld verdienen, geld bijeenhalen, geld ophoopen, zoo veel je kunt? Ja, ook onder de menschen komt er nu en dan een | |
[pagina 50]
| |
voor, die naar iets hoogers, iets idealers streeft dan een goed gevulde beurs, zooals 't ook was met dien jongen meikever, wiens tragische geschiedenis Windekind onder 't duinwaart zweven aan den kleinen Johannes vertelt. Die jonge meikever was - na een jaar onder de donkere aarde te hebben gezeten - uit den grond gekropen, en vroeg nu, verbaasd en verlegen met al 't nieuwe dat hij om zich heen zag, aan een ouderen meikever, wat hij in deze vreemde wereld doen moest. ‘De hoofdzaak in het meikever-leven is eten’, zei de ander, die een dag eerder was uitgevlogen en zich dus op zijn ervaring al heel wat liet voorstaan - net zooals bij de menschen. De nieuweling wilde er nog meer van weten, en vernam nu, dat er voor hem en voor alle meikevers een kostelijke lindenhaag was neergezet door een groot wezen, dat het heel goed met de meikevers meende. Zooals de aarde voor de menschen is toebereid? ‘Iederen morgen komt hij langs de haag en wie dan het meeste gegeten heeft, neemt hij tot zich, in een heerlijk huis, waar een helder licht schijnt en waar alle meikevers gelukkig bijeen zijn. Wie echter, in plaats van te eten, den ganschen nacht blijft rondvliegen’ - o arme kleine Johannes! - ‘wordt door de vleermuis gevangen.’ Is dit de godsdienst, 't geloof aan hemel en hel, misbruikt, pasklaar gemaakt voor 't geldzuchtig streven | |
[pagina 51]
| |
onzer maatschappij? Is deze oudere meikever familie van - Batavus Droogstoppel? De jonge meikever begreep het nog niet recht. En 't werd hem ook evenmin volkomen duidelijk, toen de oudere en wijzere alvorens weg te scharrelen nog dezen raad ten beste gaf: ‘Hoe minder je eet, hoe meer kans je hebt door den vleermuis te worden verslonden. En alleen zij, die zich een ernstige levensroeping kiezen, komen in het huis met het heldere schijnsel. Denk erom! Een ernstige roeping!’ Een ernstige roeping! Johannes verstond er niets van. Ook de jonge meikever niet. Doch zooveel wist deze nu wel, dat het met eten in verband stond. Hij kroop langs een grashalm naar boven, zoog het achterlijf vol lucht, lichtte de dekschilden op, strekte de vliezige vleugels uit, en zweefde heen, vrij en vroolijk in de stille, warme avondlucht. En toen? Het droevige slot der geschiedenis zou Windekind later vertellen, wanneer Johannes weer naar het Groote Licht mocht verlangen en daarvan tot Windekind spreken. Nu kregen ze gezelschap van een paar witte kapelletjes. Deze sloten zich bij de elfen aan. Ze wisten, waar de groote duinroos bloeide, waaronder Johannes zijn gouden sleuteltje zou begraven. En toen de twee teere figuurtjes den konsbaren schat aan 't veldmuisje toevertrouwden, die 't sleuteltje wegdroeg in een gang, door hem zelven gegraven; toen de duinroos zijn gedoornde twijgen dicht | |
[pagina 52]
| |
over den ingang vlocht en plechtig zwoer het kleinood trouw te bewaken, toen stonden de kapelletjes erbij als getuigen. Wanneer Johannes later aan de duinroos zijn kostbaar pand mocht terugvragen, dan zouden de blanke kapelletjes de bewaakster aan haar eed kunnen herinneren. |
|