Letterkundige studiën. I. De Kleine Johannes door Frederik van Eeden
(1902)–Jan Ligthart– Auteursrecht onbekendVII.Windekind's aard brengt mee:
| |||||
[pagina 35]
| |||||
En 't gevolg van Windekind's leiding moet wezen, dat de kleine zoeker geheel en voor goed zijn medemenschen vergeet, volkomen gewonnen wordt voor de Nàtuur, tenzij - er iets anders is, dat Windekind's invloed ten slotte krachteloos maakt. Reeds onmiddellijk na de kennismaking komt Johannes onder de betoovering: de maan, de waterleliën, de muggen, 't fluisterend riet en de zacht ruischende boomen, alles had eensklaps persoonlijkheid, ziel gekregen, 't leefde voor den knaap en hij verstond de taal van dit mooie, nieuwe leven. ‘O Windekind! ik dank u, dat is heerlijk’, zoo trilde zijn eerste uiting van dankbare verrukking. En er was geen twijfel aan, of hij zou met Windekind gelukkig zijn: ‘Ja, wij zullen het wel samen vinden!’ Aan de lichtgrot dacht hij niet meer. Windekind had beloofd, hem veel te vertellen en veel te laten zien, en bij die belofte al dadelijk 't vertrouwen ondermijnd in de menschen. De ‘schoolmeesters’ kregen de eerste beurt, de schoolmeesters, die de kinderen allerlei dingen ‘wijs maken’ en ‘er volstrekt niets van weten.’ En bij de vervulling dier belofte wordt het er niet beter op, wanneer we Johannes op zijn drie tochten met Windekind vergezellen. De eerste wandeling ging bij mooi maanlicht tusschen 't gras en onder 't kreupelhout door naar de duinen, en bracht Johannes in de krekelschool en op het liefdadigheidsbal. | |||||
[pagina 36]
| |||||
In de krekelschool kon hij opmerken, dat de krekels in één opzicht net zoo bekrompen waren als de menschen. Bij de aardrijkskundeles behoefden de leerlingen niet meer te kennen dan 26 duinen en 2 vijvers. ‘Van hetgeen verder was kon niemand iets weten, zei de meester, en wat ervan verteld werd, was ijdele fantasie.’ Natuurlijk! verder strekte zich de horizon van den krekelmeester niet uit. En precies als bij de menschen, waar evenzeer nuchtere schoolschheid niet komen kan over eigen engen gezichtseinder. Wat verteld wordt van 't geen daar buiten ligt, is ijdele fantasie. En toch - al zag meester Krekel ze niet - toch waren er nog meer duinen en vijvers dan die 26 en dat tweetal, waren er zelfs landen en zeeën, werelddeelen en oceanen, ja millioenen andere werelden! Zou er buiten 't bereik van menschenoog en menschengeest misschien ook nog iets meer en iets anders wezen? Of Johannes 't zich afvroeg? De botanie en de zoölogie waren aan de beurt, en bij de laatste vernam onze kleine bezoeker, dat de krekels er hun eigen indeeling van de dierenwereld op nahouden. Waarom zou hun systeem ook den mensch tot middelpunt kiezen? Uit krekeloogpunt is nu eenmaal de krekel 't belangrijkste wezen der schepping, en alle andere wezens moeten 't zich maar laten welgevallen, dat ze hun plaats in de ordening erlangen naar hun beteekenis voor de samenleving der krekels. Doch 't moet voor Johannes wel krenkend geweest zijn, om te hooren, hoe de | |||||
[pagina 37]
| |||||
mensch besproken werd als ‘een groot, nutteloos en schadelijk dier, dat zeer laag stond, daar het vliegen noch springen kon, maar dat gelukkig zeldzaam was.’ Een oogenblik indenken had hem echter kunnen leeren - en tot zijn beschaming als mensch! - dat zijn natuurgenooten al niet anders deden dan die krekels. Zou hij bovendien niet dadelijk een bewijs zelfs van zijn inferioriteit geven? De krekels moesten springoefeningen houden; ze ‘begonnen op heel kunstige en bedrijvige wijze haasje-over te spelen’, en toen de dikke meester hierbij voorging, vond Johannes dat zulk een vroolijk gezicht, dat hij van pret in de handen klapte, 't geen de heele school van schrik uiteen deed stuiven, het duin in. Daar had je 't al. ‘Ge moet u niet zoo lomp gedragen!’ zei Windekind. ‘Men kan wel merken, dat gij bij menschen geboren zijt. Op 't liefdadigheidsbal ging 't niet beter. 't Werd gehouden in een konijnenhol en had, naar 't gevoelige konijntje verhaalde, een zeer droevige oorzaak. Droevig en diep vernederend voor den mensch. Eenige exemplaren van dit ‘groote, nuttelooze en schadelijke dier’ hadden namelijk een huis gebouwd, midden in 't duin, en daarmee heel wat konijnen, muizen, mollen en padden van hun woning en zelfs van hun leven beroofd. Voor de nagelaten betrekkingen moest er nu feest gevierd worden - een uiting van mededoogen, die dit dierenvolkje met de menschen gemeen had. - | |||||
[pagina 38]
| |||||
Doch een feest, zelfs een danspartij, droeg in deze naïeve wereld een veel ernstiger karakter dan bij de menschen. Dit scheen Johannes niet te weten, en helaas, geen aangeboren of aangebracht gevoel van kieschheid wees hem den weg. Toen hij ‘een klein padje zag rondzwieren met een lange hagedis, die het ongelukkige padje soms hoog boven den grond tilde en een halven cirkel in de lucht liet beschrijven, barstte zijn vroolijkheid in een schaterlach uit.’ Dat gaf opschudding. De muziek van drie zingende kikkers zweeg. En de ceremoniemeester - een groen hagedisje - vloog in volle vaart op den lacher toe en verzocht hem dringend zich wat gepaster te gedragen. ‘Men moet zich hier fatsoenlijk gedragen en niet handelen, alsof men bij menschen was!’ klonk het slot van de strenge berisping, welke den onbescheiden toeschouwer werd toegediend. Gelukkig, dat Windekind den ontstelden Johannes mee naar buiten trok. Maar toch moest ook hij zijn vriendje erop wijzen, hoe deze 't al weer verkorven had, en voegde hij toe: ‘Ja, ja! dat komt ervan, als men bij menschen is opgevoed.’ De menschen stonden dan al in een heel slechten reuk bij Windekind. En door zin vertrouwdheid met al die aardige, vriendelijke en fijngevoelige diertjes scheen hij reden te over te hebben, om die groote, schadelijke dieren te minachten en te verafschuwen. | |||||
[pagina 39]
| |||||
Ook Johannes begon langzamerhand te beseffen, dat de haat jegens zijn geslacht volkomen gerechtvaardigd was. Van het optreden zijner natuurgenooten had hij nog niets anders dan leelijks en droevigs gezien. En wat hij nu hooren zou uit den mond van een kleinen glimworm, die de gang naar 't konijnenhol moest verlichten, was zeker niet in staat, hem gunstiger te doen denken over zijn medemenschen. Dat glimwormpje was eens de gelukkigste van alle stervelingen. Bedeeld met de hoogste gave der schepping, met de goddelijke gave des lichts, ontzagen hem alle dieren; geen vogel zou hem aanvallen. En terecht: ‘Licht is de beste gave der natuur, en licht geven het hoogste, waartoe een levend wezen komen kan. Zou iemand’ - vraagt de glimworm aan 't konijntje - ‘onzen voorrang willen betwisten?’ Doch één ‘dier’ is er, het laagste onder alle, dat geen eerbied heeft voor den lichtstralende. ‘Dat is de mensch: het verfoeilijkst gedrocht der schepping.’ En dit gedrocht heeft ook de levenslange smart van dezen kleinen glimworm veroorzaakt. ‘Eens’ - zoo verhaalde het diertje aan Windekind en Johannes, terwijl ook het konijntje toeluisterde - ‘eens vloog ik vroolijk rond, als een helder dwaallicht tusschen de donkere heesters. En op een eenzaam, vochtig grasveldje, aan den oever van een sloot, daar woonde zij, wier bestaan onafscheidelijk aan mijn geluk was verbonden. Schoon schitterde zij in bleeken smaragd-glans, als | |||||
[pagina 40]
| |||||
zij tusschen de grashalmen rondkroop en machtig bekoorde zij mijn jong hart. Ik vloog om haar heen en deed mijn best door wisseling van glans hare aandacht te trekken. Dankbaar zag ik, hoe zij mijn gloed bespeurde en zedig haar lichtje verduisterde. Sidderend van aandoening was ik op het punt mijn vleugels samen te vouwen en in verrukking op mijne stralende geliefde neer te zinken, toen een ontzaglijk geluid de lucht vervulde. Donkere gestalten naderden. Het waren menschen. Ik nam verschrikt de vlucht. - Zij joegen mij na, en sloegen naar mij met groote, zwarte dingen. Doch sneller dan hun logge beenen droegen mij mijne vleugels.’ ‘Toen ik terugkwam...’ ‘Gij kunt het reeds vermoeden. Mijn teedere bruid, - de glansrijkste en schitterendste onder allen, - zij was verdwenen, medegesleept door den boosaardigen mensch. Het stille, vochtige grasveldje was vertrapt en haar geliefd plekje aan de sloot was duister en ledig. Ik was alleen op de wereld.’Ga naar voetnoot1) Zou de insectenverzamelaar, slaande met zijn vlindernet, iets gevoeld hebben van de ruïne, die hij teweegbracht in dit idyllische leven? | |||||
[pagina 41]
| |||||
Johannes was onder den indruk gekomen van het droevig verhaal, en toen de glimworm, vol eerbied opziende naar den flonkerenden sterrenhemel, verzekerde dat hij eenmaal daarboven zijn geliefde zou wederzien, daar, waar hij nu reeds zijn vaderen, zijn vrienden en ook haar, duidelijk zag stralen in nog heerlijker glans dan hier op aarde, toen hoopte hij van harte, dat de glimworm gelijk had. Wat eigenaardig verschil tusschen den parabel in de geograpische les der krekels en dien van den glimworm. De krekels wisten niet beter, dan dat hun gansche bestaan zich afspeelde binnen de 26 duinen en de 2 vijvers. De glimworm hoopte, neen had zekerheid, dat hij eenmaal daarboven zijn geliefde zou wederzien en voegde het twijfelend konijntje toe: ‘Ik kan mij begrijpen, dat iemand twijfelt, die in het duister moet rondtasten. Maar wanneer men kan zien, met eigen oogen zien! - dan is elke onzekerheid mij een raadsel.’ Zou 't verschil hierdoor komen, dat de glimworm de goddelijke gave des lichts had ontvangen? |
|