Letterkundige studiën. I. De Kleine Johannes door Frederik van Eeden
(1902)–Jan Ligthart– Auteursrecht onbekend
[pagina 28]
| |
VI.Frederik van Eeden heeft eigen zielsontwikkeling in de geschiedenis van den kleinen Johannes afgebeeld, merkten we vroeger reeds op. De jonge held van 't verhaal, dat is de schrijver zelf. De omstandigheden, waaronder de kleine Johannes opgroeit, hebben dan ook veel overeenkomst met die, waaronder Frederik van Eeden zijn jeugd doorbracht. Zoowel de natuur, die haar invloed op den kleinen Johannes doet gelden, als de man, die hem deze natuur binnenleidde, doen denken aan hetgeen we hieromtrent weten van den auteur. Haarlems omgeving met haar velden, bosschen en duinen, is de streek, waar de dichterlijke knaap de natuur leerde liefhebben en - door de zorg van zijn zeer kundigen vaderGa naar voetnoot1) - ook goed leerde kennen. 't Is hetzelfde landschap, waarin de kleine Johannes met zijn vader gaat wandelen, soms van dezen ‘den naam van een plant of dier’ leert, en waarin hij later zijn dwaaltochten houdt. Het paradijs der onbezorgde kindsheid wordt in 't leven van den kleinen Johannes voorgesteld door een stukje natuur, een plekje, heel achter in den tuin, ‘dat hij het | |
[pagina 29]
| |
paradijs noemde’, en waar het ‘natuurlijk erg heerlijk’ was. ‘Daar was’ - heelemaal aan 't eind van den tuin - ‘een groot water, een vijver, waar witte waterleliën dreven en het riet lange fluisterende gesprekken hield met den wind. Aan de overzijde lagen de duinen. Het paradijs zelf was een klein grasveldje aan dezen oever, omringd door kreupelhout, waartusschen het nachtegaalskruid hoog opschoot.... Op warme zomerdagen was hij daar altijd te vinden en lag uren te staren, zonder zich ooit te vervelen.’ Hoe heerlijk 't hem ook in dit eden was, hij zou het moeten verlaten en wel door eigen schuld. De stille rust van zijn urelang staren werd gestoord door een in hem rijzend verlangen. ‘Als de zon juist was ondergegaan, stapelden de wolken zich daar’ - aan den westelijken horizon, boven de duinen - ‘zóó opeen, dat ze den ingang van een grot schenen te vormen en in de diepte van die grot schitterde het dan van zachtrood licht. Dat was wat Johannes verlangde. Kon ik daar invliegen! dacht hij dan. Wat zou wel daar achter zijn? Zou ik daar eenmaal kunnen komen?....’ 't Is het oude verlangen van de ziel naar haar Oorsprong, 't zoeken naar het Licht der Godheid, hier zinnenbeeldig voorgesteld door het reikhalzend uitzien naar 't oogenblik, dat de kleine paradijsbewoner naar de lichtgrot zou zweven. Zou dit oogenblik ooit aanbreken? Was er een weg, die den kleinen Johannes naar de lichtgrot kon leiden? | |
[pagina 30]
| |
Ja, die was er, want aan den oever van den vijver lag een kleine boot, en indien hij daarmee wegdreef in de richting van 't westen, zou hij de lichtgrot stellig eens bereiken. Doch - 't was hem ‘streng verboden’ ooit in die boot te gaan. Op zekeren warmen avond werd de verzoeking hem echter te machtig. ‘Reeds vormden zich de wolken tot een ontzaglijke poort, waarachter de zon ter ruste zou gaan. Schitterende rijen wolkjes schaarden zich ter zijde als een goudgeharnaste lijfwacht. Het watervlak gloeide mede en roode vonken vlogen als pijlen door het oeverriet. Langzaam maakte Johannes het touw der boot los. Daar te drijven midden in die pracht! Presto’ - zijn hondje - ‘was reeds in de boot gesprongen’ - als om hem de overtreding van 't verbod te vergemakkelijken! - ‘en eer zijn meester het zelf wilde, schoven de riethalmen vaneen en dreven zij beiden in de richting van de avondzon. Johannes lag op de voorsteven en staarde in de diepte van de lichtgrot. - Vleugels! dacht hij, nu vleugels! en daarheen!’ Luisterend naar de lokstem der verzoeking had hij het strenge verbod niet geacht, en daarmee zijn paradijs voor altijd verloren. De Adamnatuur was ook in dit kind te machtig gebleken. Verlangen naar 't Licht ontroofde hem de zaligheid der onschuldige, onbezorgde kinderjaren. Zal de zoekende Johannes nu ook vinden, wat hij zoekt? Zal hij de lichtgrot bereiken? | |
[pagina 31]
| |
En zal de zoekende ziel van den dichterlijken Haarlemschen knaap reeds hier op aarde de Godheid vinden? *** Drijvend in de gouden pracht wordt Johannes verrast door een mooien libel, die zich op den rand der boot zette en onder snelle trilling der fijne vleugels metamorphoseerde in een lichte, ranke gestalte met blond haar, donkere oogen, vlinderwieken aan de blanke schouders, en gehuld in een teeder-blauw kleedje. Een krans van witte windekelken lag op de blonde lokjes. Dit is Windekind, onder wiens leiding Johannes den langen tocht zal beginnen. Wat wordt door deze bevallige verschijning verpersoonlijkt? Windekind is de belichaming van al het teere, reine, naieve, mooie in het jonge dichterzieltje; van de fijne stemmingen en zachte ontroeringen, die den kleinen knaap zoo vreemd doen staan tegenover de veelal vergroofde en verharde volwassenen; van de bekoorlijke droomen, het heele lieve binnenleventje, dat in het kinderhoofdje de erkende werkelijkheid vervangt door een niet minder echte realiteit; van die wondere gaaf der fantasie, waardoor het zielemooi wordt overgebracht op de dingen, de plantjes, de diertjes der omgeving of op gansch nieuwe scheppingen. In één woord: Windekind is de verpersoonlijking der Poëzie, dier ‘Kracht, uit Hooger Kracht gesproten’, die ook, ja misschien bovenal, in kinderzielen vermooiend, verreinend, verheffend werkt. | |
[pagina 32]
| |
Johannes voelt zich nu aangetrokken tot de natuur, niet zooals ze is: zielloos lieflijk en reedloos wreed, gelijk De Genestet het zoo treffend en droevig juist zegt, maar zooals ze zich aan het poëtiseerend kind voordoet, zooals ze onder Windekinds invloed wordt verfijnd en veredeld. In 't menschenleven ziet Windekind niets van dat lieflijke en reine, dit wekt slechts in hooge mate zijn lachlust, zijn spot, zijn afkeer. Geen wonder: het ruw en bemoeiziek ingrijpen der volwassenen in het fijngevoelige kinderzieltje moet dit laatste wel in den waan brengen, dat het in geenerlei verwantschap staat tot die onnatuurlijke, vermaatschappelijkte wezens. De fantasie van het dichterlijke kind kan haar gouden glans niet werpen over 't leven der menschen en dit met haar tooverkleuren tot een wondere schoonheid maken. Daartoe zijn de menschen voor zijn gevoel, in zijn oog te grof. Als Johannes dus onder de hoede van deze teedere gestalte in duin en dal, in bosch en beemd omdwaalt, is het de fantasie van den kleinen dichter, die hem de natuur schooner doet zien dan ze is, die hem vol vertrouwen zich aan háár doet overgeven. Hij voelt zich zelf een rein natuurwezentje, vreemd aan de menschenwereld, die misschien eenmaal ook behoord heeft tot de reine natuur, doch thans van haar verbasterd is. En te midden van die zuivere, onbedorven, natuurlijke schepselen vindt hij zich gelukkig, en een schrede dichter bij 't groote Licht, om 't welk te zoeken hij is weggedreven uit den kring der menschen. | |
[pagina 33]
| |
't Is opmerkelijk, hoe Windekind zich aanstonds autoriteit weet te geven. Zijn afkomst is hooger dan die van het kleine menschenkind. Is het laatste een kind van den Zon en de Aarde, een stoffelijk wezen met een goddelijk element daarin werkend, Windekind is voortgekomen uit de verbintenis van den Zon en de Maan, en dus, schoon door zijn Vader aan den mensch verwant, toch door zijn Moeder boven dezen verheven. Bij zijn verschijning komt hij van den kant der lichtgrot als een afgezant uit het schoone lichtrijk, waar Johannes zoo gaarne heen zou gaan. En wanneer deze, op Windekinds toezegging, dat hij Johannes veel zal vertellen, veel beter dingen dan de schoolmeesters hem wijsmaken - ‘Die weten er volstrekt niets van’ - en dat hij zijn vriendje zal meenemen, om hem zelven te laten zien en hooren, - wanneer deze dan aanstonds dringend vraagt: ‘O Windekind! lieve Windekind! kunt gij mij daarheen meenemen!’ met zijn vingertje wijzend naar den kant, waar zooeven het purpren licht van de ondergaande zon uit de gouden wolkenpoort gestraald had, dan antwoordt Windekind niet met een beslist: Neen, nooit!, maar klinkt het: ‘Nu niet! - nu niet! Johannes. Ge moet niet dadelijk te veel vragen. Ik zelve ben nooit bij Vader geweest.’ Nú niet! Zal er dan eenmaal een dag aanbreken, dat Windekind kan zeggen: Nu wél? Geen wonder, dat Johannes zich vol vertrouwen aan dezen teeder-sterken leider overgaf, al zou deze beginnen | |
[pagina 34]
| |
met hem aanstonds te vervreemden van wie hem onder de menschen het dichtst bij stond, van zijn vader. Die vader - dat was Johannes' vader niet. Johannes mocht wanen, altijd bij zijn vader te zijn, hij heeft, zoo min als Windekind, zijn Vader ooit aanscheuwd, den Vader, die woont diep in dat grondelooze licht, naar welks afschaduwing in 't gouden avondzonnelicht de kleine dichter elken avond zoo vurig verlangend uitzag. Maar Johannes wist niet beter. Dat kwam omdat bij in een huis bij menschen was geboren. Doch Windekind zou hem beter leeren. En daartoe begon hij, met den knaap een kus op 't voorhoofd te drukken. Met dezen kus nam Windekind heerschappij over de ziel van den kleinen zoeker. Onder geleide van de Poëzie zou deze, bij het intiem verkeer met de Natuur, den weg vinden naar 't groote Licht. |
|