| |
| |
| |
V.
Er is in 't menschenleven maar één tijdperk van volkomen onberzorgdheid. Dat is het tijdperk der eerste kinderjaren, de opening, de aanvankelijk zoo rustige ontvouwing van het verder zoo rusteloos bestaan.
Of het met de onbezorgdste ook de gelukkigste periode is?
Van Haren twijfelt er niet aan. In zijn lierzang ‘Het menschelijk leven’, een lied van droefheid, zingt hij van de eerste jeugd:
O dierbaar perk van drie tot zeven jaren,
Als ieder voorwerp 't oog bekoort, het harte streelt;
Och, of ze zonder einde waren,
Als alles lacht, als alles speelt!
En raadt hij den kleine welmeenend:
Beminn'lijk kind, speel, nuttig u deez' dagen.
Een ijdele raad, wanneer hij rechtstreeks tot de jonkheid is gericht. Zoodra deze toch het geluk van haar onbezorgd leven beseft, is 't uit met dat geluk. Zoodra ze opzettelijk wil genieten van haar bevoorrechten toestand, is 't met die bevoorrechting gedaan. De volkomen zaligheid sluit alle denken aan geluk buiten, dus zeer stellig het streven ernaar. Ze is als 't kristalheldere water, waardoor de bodem zich zoo nauwkeurig vertoont, alsof
| |
| |
er geen water was. We zien het niet. Zuiver geluk is onzichtbaar van klaarheid.
En daarom - dwaze raad tot het kind.
Maar mooie, liefdrijke raad, als hij de volwassenen wil opwekken, de onbezorgde levensvreugde der kinderen te sparen, te ontzien met angstvallige zorg.
Laat het kind zijn zalige jeugd, waarin het niet vraagt, niet zoekt, niet strijdt. Al spoedig zal het dit paradijsje verliezen door eigen drang tot weten, door eigen drift tot onderzoek. 't Verlangen, 't begeeren, zal hem uit dit Eden voeren, zooals het eenmaal naar 't Bijbelsch verhaal de eerste menschen uit den Oosterschen lusthof heeft gedreven. En dan is terugkeer onmogelijk.
Slechts éénmaal heeft de menschheid haar paradijs gekend, waar Onschuld en Onbezorgdheid hand aan hand gingen.
Slechts éénmaal smaakt elke mensch het paradijs zijner eerste jonkheid.
En daarna?
Dan hangt het nauw met den aanleg van 't kind samen, hoe het zijn pelgrimstocht door 't leven begint en voorzet.
Er zijn er, die pas laat, heel laat iets beseffen van hun eenzame reize.
Er zijn er echter ook, wier poëtisch-religieuse aanleg zich reeds vroeg openbaart in een gevoel van vreemdheid te midden van de nuchterheid, de vormlijkheid, de verstandelijkheid der volwassenen. Ze zijn zich vaag
| |
| |
bewust van hooger afkomst dan die van menschen, van een verwantschap met verhevener geest dan die zich om hen heen in 't bedrijvige zaakleven openbaart. 't Spreken der groote menschen over dagelijksche nooden en behoeften, over stoffelijke belangen, over geestelijke genietingen, over onderwerpen van den dag, 't is hun alles zoo zonderling, 't ligt zoo geheel buiten den kring van hun stil denkleventje, van hun tot werkelijkheid wordende fantasieën. Ze keeren zich af van die wereld van huishoudelijkheid en wijsheid, waarin de zorg van rijper leeftijd hen wil binnenleiden. Ze zoeken hun eigen hoekje. In een klein kamertje van 't huis vinden ze gezelschap in zichzelf en in de altijd sympathiseerende voorwerpen der omgeving, altijd sympathiseerend, omdat deze doode dingen zich laten bezielen door 't levende zieltje, dat in hun midden verkeert. In de verscholen plekjes van den tuin wachten hun de vrienden en vriendinnen: fluistrende bloemen, ritslende blaren, aardige diertjes tusschen 't gras, zingende vogels in 't groen, spelende vischjes in 't riet. Dat worden gaandeweg hun vertrouwden, ook al weer omdat al dat kleine vrije volkje niet ingrijpen wil in het beeld- en stemmingrijke zieleleventje, zooals de wijze ouders, ooms, tantes en meesters, - maar omdat het juist met beminnenswaardige inschikkelijkheid zich laat omfantaseeren in al wat de kleine dichter begeert, en overigens met nog beminnenswaarder absentie van alle bermoeizucht het kind zijn eigen gangetje laat gaan, niet storend, waar 't niet gestoord wordt.
| |
| |
Hebben we niet allen zulke kinderen gekend?
Maar hebben we ze ook niet meermalen miskend?
De groote menschen verliezen helaas hun onbevangen blik op de kinderwereld. Ze verstaan die frissche zieltjes niet meer. En daardoor komt het dat deze, tenzij ze al heel vroeg met dwang en dufheid verouderd worden gemáákt, zich nauwer verbonden voelen aan de planten- en dierenwereld dan aan de menschenmaatschappij; dat ze soms zelfs een sterken afkeer krijgen van hun oudere genooten; dat ze zich boven hen verheven wanen, ver, heel ver. Al de mooiheid en teerheid, de reinheid en zuiverheid van hun ziel vreest haast bij intuitie bedorven, besmet, gekwetst te worden door de aanraking van grofheid en ruwheid.
Niet alle kinderen worden een Frederik van Eeden; maar hoe velen zijn er, kinderen en jongelieden, die zich niet durven, niet kúnnen geven aan de ouderen, omdat ze door hen niet worden verstaan! Omdat ze door een inwendige stem gewaarschuwd worden, het liefste en hoogste en heiligste niet te mógen toevertrouwen aan onwaardige handen! Vrees voor bespotting, zekerheid van miskenning heeft menige teedere kinderziel toegeschroeid, zich doen afwenden van hen, die vertrouwen moesten wekken, en zich ten slotte doen verheffen boven bekrompenheid, kleingeestigheid, dwazen hoogmoed en hoe ze meer mogen heeten, de neerdrukkende machten op het graag uitgroeiend kinderleven.
***
| |
| |
Kon de heerschappij der lieflijke fantasie, kon de omgang met de frissche wereld van planten en dieren maar altijd voortduren!
Doch de tijd van belangstellend medeleven gaat voorbij. De deelnemende beschouwing bevredigt de jonge ziel niet meer. De waarneming wekt de vragen, en het ‘wat’ wordt vervangen door 't ‘waarom.’ Niet het kennen maar 't begrijpen wordt het doel. De mooie bouwstoffen waaruit de verbeelding haar wereldje schiep, worden materialen voor 't onderzoekend verstand. Elk feit, elke toestand vraagt naar verklaring.
Hoe talrijk zijn de problemen, die zich aan 't ontkiemend brein voordoen! Waarom moeten die mooie bloemen verdorren, en dat stralende zonnegoud onderschept worden door 't wolkengrauw? Waarom moet het eene dier het andere verslinden? Waarom moet alles vergaan? Waartoe is het dan in 't aanzijn geroepen? Wie heeft die rijke steeds stervende wereld gemaakt? En waarom? Waarom zijn de menschen zoo liefdeloos jegens elkander? Waarom zijn ze aldus geschapen? Waarom?
't ‘Waarom’, eens uitgesproken, vermenigvuldigt zich dag aan dag, uur aan uur.
En mochten de vragen aanvankelijk aan de oppervlakte zijn gebleven, ze dringen steeds dieper en dieper door, domineerende vraag: Is er een God, die alles heeft geschapen met een doel?
Indien de peinzende, vorschende geest dit probleem
| |
| |
tot oplossing mocht brengen! Als hij weten mocht, waarom alles is, zooals het is!
Doch alle zoeken en onderzoeken baat niets. In haast onafgebroken bespiegeling wegzinkend, verliest de jonge mensch zijn blijden levenslust, alle opwekkende bewondering.
Een verademing in dit tijdperk brengt de eerste, jonge liefde, die mooie, reine neiging van ons lenteleven. Doch niet meer dan een verademing. Ze vlucht aldra voor den geest van verstandelijk onderzoek. De Liefde wil, dat men in haar gelooft, in stille beschouwing zich geheel aan haar wijdt. Hoe kan ze blijven bestaan, waar aan de stemming des harten 't ‘waarom’ wordt afgedwongen door een op verklaring aandringenden geest?
En daarbij: zooals het droomende kind vaak niet verstaan wordt door de wereld der volwassenen, zoo wordt een reine, onbevangen gebleven ziel vaak niet begrepen door een reeds vroeg kunstmatig verkweekte zusterziel. Wat opvoeding heet is dikwijls niets anders dan een stelselmatige beneveling en verschrompeling van het klare, effene leventje, dat zich aanvankelijk zoo mooi en frisch ging onthullen. En die ‘opvoeding’ heeft menige zusterziel bedorven.
Na de verademing - ten slotte een nieuwe ontnuchtering - volgt een dieper doordringen in den aard van ons bestaan en van 't samenleven in de maatschappij. In die dooreenleving van menschen binnentredend - ‘samen’-leving kan ze kwalijk heeten - zien we daar echter al spoedig niets anders dan ellende, zelfzucht, huichelarij.
| |
| |
En overal is 't einde van alles de dood. Troosteloos leven! Menigmaal verlangen we naar den dood, die onze verdwaalde ziel verlossen kan uit die hel van maatschappelijke liefdeloosheid. In de wetenschap zoeken we licht. Vergeefs. De konde, gevoellooze bevredigt ons niet. Ze noteert en registreert de harde feiten met een koel hoofd. Maar ze mist warmte, ze mist hart.
Ons zoeken heeft tot niets geleid. Een antwoord op het groote ‘waarom’ hebben we niet gevonden. Maar zoekende bevrediging van onze weetbegeerte, zoekende ons eigen geluk, hebben we leeren kennen de droevigheid, het smartvolle van 't bestaan onzer medemenschen. En dat heeft ons schier onmerkbaar vervuld met een groote, ontfermende liefde. Begonnen met afkeer van der menschen nuchterheid, eindigen we vol innig mededoogen met hun dwaasheid, boosheid, ellende. Eigen smart heeft onze zelfzuchtige terugtrekking in toewijding verkeerd. En als ons de keuze gelaten werd: sterven en zalig-zijn in al-weten, of lijden met de lijdende menschheid, zouden we prijsgeven die zaligheid van eigen ik in volkomen voldoehing van ons innigst zielsbegeeren, om te deelen het smartelijk bestaan van hen, in wie we onze broeders en zusters hebben leeren kennen.
|
|