langen nacht vol donkeren droom hier waren ontwaakt. Toen waren ze opgestaan en hadden om zich gezien. En ze hadden zich vreemd en verlaten gevoeld.
Waar zouden ze heengaan?
Ze gingen maar, waarheen hun voet hen leidde. Geen kompas wees hun den weg, geen leidsman greep hen bij de hand, geen aanwijzing lichtte hen voor.
Ze gingen, volgend een inwendigen drang, gehoorzamend een onuitgesproken gebod, zich niets bewust dan dat ze gingen. En.... dat ze alleen waren, geheel alleen.
Dat alleen-zijn stemde hen bitter bedroefd bij hun onbekend-zijn met het oord en met de richting, die ze hadden in te slaan.
Meermalen stonden ze dan stil en schreiden.
De een vroeg den ander, maar niemand wist iets, wist iets met zekerheid.
Wel hadden allen, en enkelen vrij sterk, een herinnering aan iets, dat in hun langen donkeren droom was weggeneveld, weggedeind in duisterheid. Aan iets zonnigs en schoons. Aan een mooi landschap met ruime frissche velden, heldere beken, blauwe luchten, witte wolken, vriendelijke woningen.
Maar die beelden waren nu als schaduwen, als spookschimmen in den nacht van hun langen droomslaap. En den weg naar dat landschap?
Om hen heen was bosch, niets dan donker bosch.
Ze zagen de bessen aan de struiken, en plukten die.