Letterkundige studiën. I. De Kleine Johannes door Frederik van Eeden
(1902)–Jan Ligthart– Auteursrecht onbekend
[pagina 9]
| |
Wat zullen we morgen eten en hoe zullen we ons dezen winter kleeden; welke bezoeken zullen we afleggen en welke gasten zullen we vragen; hoe zullen we onze inkomsten vermeerderen en hoe ons genot verhoogen; wat zal de een in ons laken en de ander in ons prijzen. Dat zijn de kwestiën van den dag in dit engbeperkte wereldje, waarvan de grenzen zich niet verder kunnen uitzetten dan eigen voordeel reikt, dan eigen eer strekt. We grazen in de groene weiden van ons persoonlijk en maatschappelijk welzijn. Voor sommigen, voor velen, zijn de levensvragen talrijker en vooral belangrijker dan de gestelde. Hoe zullen we 't best leven tot heil van onszelven en van onze naasten; hoe onze kinderen opvoeden; hoe de wetenschap uitbreiden, hoe de kunst dienen, hoe de rechtvaardigheid betrachten, hoe medewerken tot bereiking van het wereldsch ideaal: een gelukkig leven voor allen. Toch, hoewel de onderwerpen van hun denken, de inhoud van hun daden van rijker gehalte, van reiner stoffe zijn, toch leven deze stervelingen hun gewoon aardsch leventje. De wereld waarin ze zich bewegen moge ruimer wezen - 't is een zelfde wereld van aardsche belangen. Een wijziging in de omstandigheden is voldoende om deze belangen onmiddellijk te doen veranderen van aantal en aard. We leven allen in de zorg voor 't stoffelijk en maatschappelijk bestaan van onszelf en de onzen. Doch er is nog een andere wereld, waarin we ook | |
[pagina 10]
| |
allen leven, niet één uitgezonderd. Een enkele, mogelijk menigeen, ziet het niet. Maar zijn kortzichtigheid, zijn blindheid verandert niets aan het feit. Wel behagelijk moge hij zich voelen te midden van allerlei zinnelijke en geestelijke genietingen, te midden van 't gezellig verkeer met menschen en boeken, zijn onbewustheid van den eigenlijken aard van zijn bestaan in slechts een nevel, die snel en onverwacht kan optrekken. Plotseling kan 't hem duidelijk worden, dat er nog een andere wereld is dan 't enge cirkeltje van zijn dagelijksch bedrijf, dat hij behalve werkzaam lid eener kleinere of grootere samenleving, ook nog is: sterveling in een onbegrensd heelal.
Ik weet den avond nog, toen deze waarheid me helder en krachtig bewust werd. 'k Was zestien jaar en keerde van een avondles huiswaarts. Zooals gewoonlijk blikte ik op mijn eenzame wandeling naar boven, naar den sterrenhemel. De millioenen gouden puntjes in dat diepdonkerblauw schitterden en tintelden me toe en ik neuriede het liedje, dat ik als kind geleerd had en waarin den sterretjes zoo vertrouwelijk gevraagd wordt: Sterretjes, zie ik u blinkende staan,
Is het mij vaak door het hoofdje gegaan:
Waar komt ge's avonds toch wel vandaan?
Waar gaat gij 's morgens weer heen?
Weet ge den weg zoo alleen?
De sterren waren voor mij steeds ‘sterretjes’ geweest, | |
[pagina 11]
| |
gouden lichtjes, en geen godsdienstonderwijs, geen astronomische les had me voor de grootheid, voor de majesteit van den sterrenhemel de oogen kunnen openen. Doch nu - eensklaps werd ik aangegrepen door 't schitterend wonder, dat schier nacht aan nacht tot de menschezielen spreekt terwijl duizenden en millioenen er geen oor voor hebben. 't Was me, of de sterren loslieten van 't uistspansel en me naderden, naderden in letterlijken zin. De tintelende goudpuntjes groeiden langzaam tot kleine ronde goudvlekjes, cirkeltjes met scherpbelijnden omtrek en al maar door goud uitstralend. En die goudvlekjes breidden zich uit tot grootere cirkels en werden toen gouden bollen, manen, die met aanwassende snelheid uitgroeiden en zwollen. Er kwam diepte in den hemel. Wat tot heden een blauw gewelf was geweest met goud besprenkeld, werd nu een ruimte, zooals de stereoscoopplaat achter het dubbele glas haar vlakte verliest en de afgebeelde dingen uit elkander doet treden. 't Heelal was vol blinkende bollen, los zwevend in de ijlte, en naarmate ze grooter werden doken er uit de diepte des hemels steeds nieuwe goudpuntjes op die, naderend en uitzettend, weer gevolgd werden door millioenen andere, die totnogtoe volkomen onzichtbaar waren geweest doch nu langzamerhand uit de ondoordringbare verte te voorschijn kwamen. En 'k zag mijzelven staan aan de oppervlakte van een | |
[pagina 12]
| |
kleinen bol, die Aarde heette, en die inkromp naarmate de sterren aangroeiden in tal en omvang. Had ik tot heden alleen oog gehad voor de hemellichamen boven me, nu, alsof ik over den horizon heen kon zien, zag ik ook links en rechts van de Aarde vuurbollen aanzweven, en eindelijk ook onder haar. Ik sidderde. Een machtige ontzetting greep me aan. Ik stond midden in het heelal. De geweldige grootschheid van de hemelruimte sprak tot me. Ik voelde me een heelalbewoner. De kweekeling, die nog geen half uur geleden op de les een onheusche bejegening had ondervonden, omdat hij de draaiing van de aarde om de zon niet had kunnen verklaren, was door den sterrenhemel zelf opgetrokken tot de majesteit der schepping. Zijn kweekelingschap was hij vergeten. Hij voelde zich burger van de oneindige ruimte.
Een droevig burgerschap, dat hem terneder sloeg.
Was de mensch niet anders dan een stofdeeltje op den aardbol en met dezen zwevend in de ruimte? Ach, 't scheen wel zoo. Om me heen in 't leven, in 't geen de mensch leven heet, zag ik niet anders dan den dood. Dagelijks stierven er duizenden en duizenden op dien aardbodem, dien de meesten hun wereld noemden. En zoo was 't al gegaan, eeuw in eeuw uit. Geslachten na geslachten waren verdwenen, weggeteerd in 't stof, waaruit ze waren voort- | |
[pagina 13]
| |
gekomen. Een eeuwigheid lag achter me, donker verleden. Een eeuwigheid lag vóór me, donkere toekmost. En tusschen beide eeuwigheden in leefde ik, een vluchtig verschijnsel, een verschietende ster aan den diepdonkeren hemel. En mijn tijdgenooten met mij. Wat was het menschelijk bestaan anders dan een stofje in de oneindigheid, een adem in de eeuwigheid, een momenteel opgloren van de materie onder 't licht van 't leven. Straks zou de dofheid weer terugkeeren en de doode stof als de levende voortgaan in eeuwige draaiing met den aardbol te midden van de millioenen wentelende vuurbollen, dansend heur eeuwigen dans in de ruimte. De mensch slechts een stofdeeltje in 't heelal. Doch vanwaar dan in hem de geest, die dat al overschouwen kan? Vanwaar de bewustheid van eigen bestaan en van al 't omringende? Dat geestelijk element, dat hem boven alles verhief, dat hem de doode materie deed gehoorzamen aan zijn wil, dat hem de geheele planten- en dierenwereld onderwierp - wat was het? vanwaar kwam het? Die lichtsprank, stralend in zijn stoffelijk zijn, was die niet evenzeer een molecuul, een atoom van het eeuwige Licht, als het stoffelijk hulsel deel was van de eeuwige Materie? Of zou die geest zich nergens hooger, rijker en machtiger openbaren dan in den mensch? Zou deze, stoffelijk zoo'n niets in vergelijking van 't heelal, geestelijk de hoogste openbaringsvorm zijn? | |
[pagina 14]
| |
Maar dan was 't bitter droevig met hem gesteld; met hem, die alles óverzien doch niets dóórzien kon, die alles kennen mocht maar niets begrijpen; die bij al zijn kracht de machteloosheid zelve was; die kon grijpen naar de waarheid doch nimmer haar vatten; die onafgebroken gebukt zou gaan onder de wetenschap van eigen onwetendheid. O beter, onnoemelijk beter zou 't zijn, doode stof te wezen, waarin geen verlangen leeft, dan een geestelijk bestaan te bezitten, dat zich eigen onmacht volkomen bewust is en geen hooger geest boven zich kent. Doch neen, dat kon niet. Zooals het klompje stof, dat den menschelijken vorm had aangenomen, slechts een klein bouwseltje was in en van 't groote heelal, zoo was de geest, werkend in die materie, een deel, zij het ook nog zoo klein, van den Algeest, een atoom van de Ziel die 't heelal doortrilde, een tintlende lichtsprank van de Zon der Godheid. En die lichtsprank zou blijven gloren wanneer de stof ineenstorten zou. Geen vluchtig verschijnsel was de mensch, maar een eeuwig wezen, voortgekomen uit God en weer reikhalzend naar God. Een eeuwige ziel, dolend in de ballingschap van den tijd, gebonden in de ketenen der stof, en zuchtend naar bevrijding, naar ontbinding, naar terugkeer tot zijn vaderland. U heeft de Oneindige uitgeademd,
Gij vindt geen rust dan in God zelf.
|
|